Overzicht
Nederlands naar Frans:   Meer gegevens...
  1. flaneren:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor flaneren (Nederlands) in het Frans

flaneren:

flaneren werkwoord (flaneer, flaneert, flaneerde, flaneerden, geflaneerd)

  1. flaneren
    battre le pavé; se balader; traîner; flâner; parader; bambocher
    • battre le pavé werkwoord
    • se balader werkwoord
    • traîner werkwoord (traîne, traînes, traînons, traînez, )
    • flâner werkwoord (flâne, flânes, flânons, flânez, )
    • parader werkwoord (parade, parades, paradons, paradez, )
    • bambocher werkwoord (bamboche, bamboches, bambochons, bambochez, )

Conjugations for flaneren:

o.t.t.
  1. flaneer
  2. flaneert
  3. flaneert
  4. flaneren
  5. flaneren
  6. flaneren
o.v.t.
  1. flaneerde
  2. flaneerde
  3. flaneerde
  4. flaneerden
  5. flaneerden
  6. flaneerden
v.t.t.
  1. heb geflaneerd
  2. hebt geflaneerd
  3. heeft geflaneerd
  4. hebben geflaneerd
  5. hebben geflaneerd
  6. hebben geflaneerd
v.v.t.
  1. had geflaneerd
  2. had geflaneerd
  3. had geflaneerd
  4. hadden geflaneerd
  5. hadden geflaneerd
  6. hadden geflaneerd
o.t.t.t.
  1. zal flaneren
  2. zult flaneren
  3. zal flaneren
  4. zullen flaneren
  5. zullen flaneren
  6. zullen flaneren
o.v.t.t.
  1. zou flaneren
  2. zou flaneren
  3. zou flaneren
  4. zouden flaneren
  5. zouden flaneren
  6. zouden flaneren
diversen
  1. flaneer!
  2. flaneert!
  3. geflaneerd
  4. flanerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor flaneren:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bambocher flaneren uitspatten
battre le pavé flaneren
flâner flaneren banjeren; drentelen; lanterfanten; leeglopen; luieren; lummelen; nietsdoen; niksen; rondhangen; rondlopen; rondlummelen; rondslenteren; rondwandelen; sjokken; slenteren; verdwaald zijn; voortsukkelen; vrijlopen
parader flaneren geuren; paraderen; pralen; pronken; te kijk lopen met
se balader flaneren banjeren; drentelen; kuieren; lopen; rondslenteren; slenteren; wandelen
traîner flaneren aanslepen; aarzelen; dralen; drentelen; dubben; gebukt gaan onder; lanterfanten; luieren; lummelen; nietsdoen; niksen; rondhangen; rondlopen; rondlummelen; rondslenteren; rondslingeren; rondwandelen; sjouwen; slenteren; slepen; sleuren; slingeren; talmen; teuten; torsen; trekken; treuzelen; verdwaald zijn; versjouwen; verslepen; voorttrekken; weifelen; zeulen