Nederlands

Uitgebreide vertaling voor fuseren (Nederlands) in het Frans

fuseren:

fuseren werkwoord (fuseer, fuseert, fuseerde, fuseerden, gefuseerd)

  1. fuseren (samengaan; een fusie aangaan)
    fusionner; joindre; correspondre à; confluer; aller ensemble; aller de pair; réunir; convenir à; concorder; s'accorder à
    • fusionner werkwoord (fusionne, fusionnes, fusionnons, fusionnez, )
    • joindre werkwoord (joins, joint, joignons, joignez, )
    • correspondre à werkwoord
    • confluer werkwoord (conflue, conflues, confluons, confluez, )
    • aller ensemble werkwoord
    • aller de pair werkwoord
    • réunir werkwoord (réunis, réunit, réunissons, réunissez, )
    • convenir à werkwoord
    • concorder werkwoord (concorde, concordes, concordons, concordez, )
    • s'accorder à werkwoord
  2. fuseren (samensmelten; versmelten; ineensmelten)
    fusionner; joindre; fondre; réunir; se fondre; s'intégrer; confluer; s'unir; se souder
    • fusionner werkwoord (fusionne, fusionnes, fusionnons, fusionnez, )
    • joindre werkwoord (joins, joint, joignons, joignez, )
    • fondre werkwoord (fonds, fond, fondons, fondez, )
    • réunir werkwoord (réunis, réunit, réunissons, réunissez, )
    • se fondre werkwoord
    • s'intégrer werkwoord
    • confluer werkwoord (conflue, conflues, confluons, confluez, )
    • s'unir werkwoord
    • se souder werkwoord

Conjugations for fuseren:

o.t.t.
  1. fuseer
  2. fuseert
  3. fuseert
  4. fuseren
  5. fuseren
  6. fuseren
o.v.t.
  1. fuseerde
  2. fuseerde
  3. fuseerde
  4. fuseerden
  5. fuseerden
  6. fuseerden
v.t.t.
  1. ben gefuseerd
  2. bent gefuseerd
  3. is gefuseerd
  4. zijn gefuseerd
  5. zijn gefuseerd
  6. zijn gefuseerd
v.v.t.
  1. was gefuseerd
  2. was gefuseerd
  3. was gefuseerd
  4. waren gefuseerd
  5. waren gefuseerd
  6. waren gefuseerd
o.t.t.t.
  1. zal fuseren
  2. zult fuseren
  3. zal fuseren
  4. zullen fuseren
  5. zullen fuseren
  6. zullen fuseren
o.v.t.t.
  1. zou fuseren
  2. zou fuseren
  3. zou fuseren
  4. zouden fuseren
  5. zouden fuseren
  6. zouden fuseren
diversen
  1. fuseer!
  2. fuseert!
  3. gefuseerd
  4. fuserend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor fuseren:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
joindre aanlassen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aller de pair een fusie aangaan; fuseren; samengaan bijeen horen; samenhoren
aller ensemble een fusie aangaan; fuseren; samengaan bijeen horen; bijpassen; passen; samenhoren
concorder een fusie aangaan; fuseren; samengaan congruent zijn; corresponderen; evenaren; kloppen; kloppen met; overeenkomen; overeenkomen met; overeenstemmen; overeenstemmen met; samenlopen; samenvallen; stroken; stroken met
confluer een fusie aangaan; fuseren; ineensmelten; samengaan; samensmelten; versmelten samenstromen; samenvloeien
convenir à een fusie aangaan; fuseren; samengaan conveniëren; evenaren
correspondre à een fusie aangaan; fuseren; samengaan corresponderen; evenaren; overeenkomen; overeenkomstig zijn; overeenstemmen; stroken
fondre fuseren; ineensmelten; samensmelten; versmelten dooien; door hitte vloeibaar worden; doorbranden; inkrimpen; krimpen; minder stijf worden; ophouden te vriezen; slinken; smelten; wegsmelten
fusionner een fusie aangaan; fuseren; ineensmelten; samengaan; samensmelten; versmelten samenvoegen
joindre een fusie aangaan; fuseren; ineensmelten; samengaan; samensmelten; versmelten aaneenlassen; aaneenschakelen; afspreken; bij elkaar leggen; bijdoen; bijeen voegen; bijsluiten; bijvoegen; binden; boeien; bundelen; combineren; doorverbinden; elkaar ontmoeten; elkaar zien; erbij doen; erbij optellen; erbij tellen; erbij voegen; ketenen; kluisteren; koppelen; lassen; meegeven; meesturen; meezenden; paren; samenbundelen; samenkomen; samenkoppelen; samenvoegen; toevoegen; treffen; verbinden; voegen
réunir een fusie aangaan; fuseren; ineensmelten; samengaan; samensmelten; versmelten afspreken; bij elkaar brengen; bijeen krijgen; bijeen voegen; bijeenbrengen; bijeenkrijgen; combineren; concentreren; een combinatie maken; elkaar ontmoeten; elkaar zien; herenigen; samenbrengen; samenkomen; samenvoegen; treffen; verenigen; verzamelen; weer bijeenbrengen
s'accorder à een fusie aangaan; fuseren; samengaan evenaren
s'intégrer fuseren; ineensmelten; samensmelten; versmelten gewend raken; inburgeren; integreren; tot een eenheid worden
s'unir fuseren; ineensmelten; samensmelten; versmelten engageren; verbintenis aangaan; zich voegen
se fondre fuseren; ineensmelten; samensmelten; versmelten wegsmelten
se souder fuseren; ineensmelten; samensmelten; versmelten aaneengroeien; samengroeien
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
fusionner samenvoegen