Nederlands

Uitgebreide vertaling voor ontbonden (Nederlands) in het Frans

ontbonden:

ontbonden bijvoeglijk naamwoord

  1. ontbonden (uiteengegaan; opgeheven; uiteengevallen)
    séparé; dissolu; divorcé

Vertaal Matrix voor ontbonden:

BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
dissolu ontbonden; opgeheven; uiteengegaan; uiteengevallen losbandig; opgelost; tuchteloos
divorcé ontbonden; opgeheven; uiteengegaan; uiteengevallen
séparé ontbonden; opgeheven; uiteengegaan; uiteengevallen afgescheiden; afzonderlijk; apart; gesepareerd; separaat; uit elkaar; uit elkander; uiteen; uitelkaar; van elkaar; van elkander; vaneen

ontbonden vorm van ontbinden:

ontbinden werkwoord (ontbind, ontbindt, ontbond, ontbonden, ontbonden)

  1. ontbinden (uiteen doen gaan; opheffen)
    dissoudre; résoudre; résilier
    • dissoudre werkwoord (dissous, dissout, dissolvons, dissolvez, )
    • résoudre werkwoord (résous, résout, résolvons, résolvez, )
    • résilier werkwoord (résilie, résilies, résilions, résiliez, )
  2. ontbinden (wegrotten; rotten; vergaan; verrotten; verteren)
    décomposer; périr; pourrir; gâcher; tomber en pourriture; se gâter; se décomposer; se corroder; se putréfier
    • décomposer werkwoord (décompose, décomposes, décomposons, décomposez, )
    • périr werkwoord (péris, périt, périssons, périssez, )
    • pourrir werkwoord (pourris, pourrit, pourrissons, pourrissez, )
    • gâcher werkwoord (gâche, gâches, gâchons, gâchez, )
    • se gâter werkwoord
    • se décomposer werkwoord
    • se corroder werkwoord
    • se putréfier werkwoord
  3. ontbinden (verbreken; beëindigen; afbreken; )
    rompre; déroger; interrompre; briser; transgresser
    • rompre werkwoord (romps, romp, rompons, rompez, )
    • déroger werkwoord
    • interrompre werkwoord (interromps, interrompt, interrompons, interrompez, )
    • briser werkwoord (brise, brises, brisons, brisez, )
    • transgresser werkwoord (transgresse, transgresses, transgressons, transgressez, )

Conjugations for ontbinden:

o.t.t.
  1. ontbind
  2. ontbindt
  3. ontbindt
  4. ontbinden
  5. ontbinden
  6. ontbinden
o.v.t.
  1. ontbond
  2. ontbond
  3. ontbond
  4. ontbonden
  5. ontbonden
  6. ontbonden
v.t.t.
  1. heb ontbonden
  2. hebt ontbonden
  3. heeft ontbonden
  4. hebben ontbonden
  5. hebben ontbonden
  6. hebben ontbonden
v.v.t.
  1. had ontbonden
  2. had ontbonden
  3. had ontbonden
  4. hadden ontbonden
  5. hadden ontbonden
  6. hadden ontbonden
o.t.t.t.
  1. zal ontbinden
  2. zult ontbinden
  3. zal ontbinden
  4. zullen ontbinden
  5. zullen ontbinden
  6. zullen ontbinden
o.v.t.t.
  1. zou ontbinden
  2. zou ontbinden
  3. zou ontbinden
  4. zouden ontbinden
  5. zouden ontbinden
  6. zouden ontbinden
en verder
  1. is ontbonden
  2. zijn ontbonden
diversen
  1. ontbind!
  2. ontbindt!
  3. ontbonden
  4. ontbindend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

ontbinden [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. ontbinden (uiteen halen)
    la dissolution

Vertaal Matrix voor ontbinden:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
dissolution ontbinden; uiteen halen bandenplaklijm; bederf; bederven; ontbinding; opheffing van vergadering; solutie; vergaan; verrotten; verwording
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
briser afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen aan stukken breken; aan stukken slaan; aantasten; aanvreten; afbreken; afknappen; barsten; bederven; beschadigen; breken; er vanaf breken; in stukken breken; inslaan; kapotbreken; kapotgooien; kapotmaken; kapotslaan; knakken; kunnen stikken; met opzet kapotmaken; moeren; mollen; neerhalen; omverhalen; slopen; stukbreken; stukgooien; stukmaken; stukslaan; uit elkaar halen; verbrijzelen; verbroddelen; verklungelen; verknallen; verknoeien; verpesten; verzieken
dissoudre ontbinden; opheffen; uiteen doen gaan afbreken; breken; desintegreren; gaan; heengaan; neerhalen; omverhalen; opbreken; opstappen; slopen; uit elkaar halen; uit elkaar vallen; uiteenvallen; vertrekken; weggaan; wegsmelten
décomposer ontbinden; rotten; vergaan; verrotten; verteren; wegrotten afbreken; bederven; breken; desintegreren; gaan; heengaan; neerhalen; omverhalen; opbreken; opstappen; rotten; slopen; uit elkaar halen; uit elkaar vallen; uiteenvallen; vergaan; verrotten; vertrekken; weggaan; wegrotten
déroger afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen
gâcher ontbinden; rotten; vergaan; verrotten; verteren; wegrotten aanklooien; aanrommelen; aanrotzooien; bederven; corrumperen; klooien; klungelen; klunzen; knoeien; prutsen; rotten; rotzooien; scharrelen; schiften; stukmaken; stuntelen; verboemelen; verbrassen; verbroddelen; verderven; verdoen; vergaan; vergallen; verklungelen; verknallen; verknoeien; verkopen; verkwanselen; verkwisten; verloederen; verpesten; verprutsen; verrotten; verslonzen; verspillen; verzieken; verzuren; wegrotten; zuur worden
interrompre afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen afbreken; afsluiten; beëindigen; doen ophouden; een einde maken aan; eindigen; in de rede vallen; interrumperen; onderbreken; ophouden; stoppen; verstoren; vertoornen
pourrir ontbinden; rotten; vergaan; verrotten; verteren; wegrotten achteruitgaan; afrotten; bederven; beschimmelen; bezwijken; in staat van ontbinding zijn; instorten; liggen rotten; rotten; schimmelen; tenondergaan; teruggaan; vergaan; verrotten; verteren; wegrotten; zinken
périr ontbinden; rotten; vergaan; verrotten; verteren; wegrotten achteruitgaan; afgaan; bezwijken; doodgaan; falen; floppen; heengaan; in de puree lopen; inslapen; instorten; misgaan; mislopen; mislukken; omkomen; ondergaan; overlijden; sneuvelen; sterven; stranden; te gronde gaan; ten ondergaan; tenondergaan; teruggaan; vallen; vergaan; verkeerd lopen; verrotten; verteren; wegrotten; wegvallen; zinken
rompre afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen aan stukken breken; aan stukken slaan; afbreken; afknappen; barsten; bederven; breken; doorbreken; er vanaf breken; in stukken breken; inslaan; kapot barsten; kapotbreken; kapotgaan; kapotmaken; kapotslaan; knakken; kunnen stikken; losrukken; losscheuren; lostrekken; met opzet kapotmaken; moeren; mollen; neerhalen; omverhalen; onklaar raken; slopen; stukbreken; stukgaan; stukmaken; stukslaan; uit elkaar halen; verbrijzelen; verbroddelen; verklungelen; verknallen; verknoeien; verpesten; verzieken
résilier ontbinden; opheffen; uiteen doen gaan afbestellen; afgelasten; afsluiten; afzeggen; annuleren; bedanken; beëindigen; danken; een einde maken aan; eindigen; intrekken; nietig verklaren; ophouden; stoppen
résoudre ontbinden; opheffen; uiteen doen gaan achterhalen; omzetten; ontcijferen; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; oplossen; preciseren; te weten komen; tot een oplossing brengen; uitwerken
se corroder ontbinden; rotten; vergaan; verrotten; verteren; wegrotten afdragen; bederven; doorjagen; opmaken; rotten; slijten; uitgeven voor een maaltijd; verbruiken; vergaan; verrotten; verslijten; verteren; wegrotten
se décomposer ontbinden; rotten; vergaan; verrotten; verteren; wegrotten afbreken; afrotten; bederven; breken; desintegreren; in staat van ontbinding zijn; liggen rotten; neerhalen; omverhalen; rotten; slopen; uit elkaar halen; uit elkaar vallen; uiteenvallen; vergaan; verrotten; wegrotten
se gâter ontbinden; rotten; vergaan; verrotten; verteren; wegrotten bederven; rotten; vergaan; verrotten; wegrotten
se putréfier ontbinden; rotten; vergaan; verrotten; verteren; wegrotten bederven; rotten; vergaan; verrotten; wegrotten
tomber en pourriture ontbinden; rotten; vergaan; verrotten; verteren; wegrotten
transgresser afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
interrompre onderbreken

Wiktionary: ontbinden

ontbinden
Cross Translation:
FromToVia
ontbinden se décomposer break down — to decay
ontbinden se décomposer decompose — to decay
ontbinden décomposer decompose — to separate
ontbinden démanteler; décommissionner; dissoudre disband — to break up or cause to cease to exist
ontbinden dissoudre dissolve — to terminate a union of multiple members actively
ontbinden détacher unbind — take bindings off