Overzicht
Nederlands naar Frans:   Meer gegevens...
  1. uiteenplaatsen:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor uiteenplaatsen (Nederlands) in het Frans

uiteenplaatsen:

uiteenplaatsen werkwoord (plaats uiteen, plaatst uiteen, plaatste uiteen, plaatsten uiteen, uiteengeplaatst)

  1. uiteenplaatsen (uit elkaar plaatsen; uiteenzetten)
    séparer; mettre à part
    • séparer werkwoord (sépare, sépares, séparons, séparez, )
    • mettre à part werkwoord

Conjugations for uiteenplaatsen:

o.t.t.
  1. plaats uiteen
  2. plaatst uiteen
  3. plaatst uiteen
  4. plaatsen uiteen
  5. plaatsen uiteen
  6. plaatsen uiteen
o.v.t.
  1. plaatste uiteen
  2. plaatste uiteen
  3. plaatste uiteen
  4. plaatsten uiteen
  5. plaatsten uiteen
  6. plaatsten uiteen
v.t.t.
  1. heb uiteengeplaatst
  2. hebt uiteengeplaatst
  3. heeft uiteengeplaatst
  4. hebben uiteengeplaatst
  5. hebben uiteengeplaatst
  6. hebben uiteengeplaatst
v.v.t.
  1. had uiteengeplaatst
  2. had uiteengeplaatst
  3. had uiteengeplaatst
  4. hadden uiteengeplaatst
  5. hadden uiteengeplaatst
  6. hadden uiteengeplaatst
o.t.t.t.
  1. zal uiteenplaatsen
  2. zult uiteenplaatsen
  3. zal uiteenplaatsen
  4. zullen uiteenplaatsen
  5. zullen uiteenplaatsen
  6. zullen uiteenplaatsen
o.v.t.t.
  1. zou uiteenplaatsen
  2. zou uiteenplaatsen
  3. zou uiteenplaatsen
  4. zouden uiteenplaatsen
  5. zouden uiteenplaatsen
  6. zouden uiteenplaatsen
en verder
  1. ben uiteengeplaatst
  2. bent uiteengeplaatst
  3. is uiteengeplaatst
  4. zijn uiteengeplaatst
  5. zijn uiteengeplaatst
  6. zijn uiteengeplaatst
diversen
  1. plaats uiteen!
  2. plaatst uiteen!
  3. uiteengeplaatst
  4. uiteenplaatsend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor uiteenplaatsen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
mettre à part uit elkaar plaatsen; uiteenplaatsen; uiteenzetten afzonderen; reserveren; voorbehouden
séparer uit elkaar plaatsen; uiteenplaatsen; uiteenzetten afbreken; afrukken; afscheiden; afscheuren; afsplijten; afsplitsen; afzonderen; apart zetten; breken; delen; doorzijgen; filteren; filtreren; hamsteren; isoleren; loskoppelen; neerhalen; omverhalen; opdelen; oppotten; opsplitsen; opzij leggen; ordenen; potten; rangeren; scheiden; schiften; separeren; slopen; sorteren; splitsen; uit elkaar gaan; uit elkaar halen; uiteengaan; uitsplitsen; uitzoeken; van elkaar gaan; zeven; ziften