Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor afgedragen in het Nederlands

afgedragen:

afgedragen bijvoeglijk naamwoord

  1. afgedragen
    versleten; vervallen; afgeleefd; oud; afgedragen; afgetrapt

afdragen:

afdragen werkwoord (draag af, draagt af, droeg af, droegen af, afgedragen)

  1. afdragen
    overdragen aan; afdragen
  2. afdragen
    verslijten; slijten; verteren; afdragen
    • verslijten werkwoord (verslijt, versleet, versleten, versleten)
    • slijten werkwoord (slijt, sleet, sleten, gesleten)
    • verteren werkwoord (verteer, verteert, verteerde, verteerden, verteerd)
    • afdragen werkwoord (draag af, draagt af, droeg af, droegen af, afgedragen)
  3. afdragen
    – iets wat je zelf gekregen hebt aan anderen geven 1
    afdragen
    – iets wat je zelf gekregen hebt aan anderen geven 1
    • afdragen werkwoord (draag af, draagt af, droeg af, droegen af, afgedragen)
      • Jan moest de winst afdragen aan het bestuur1
  4. afdragen
    – kleren dragen tot ze versleten zijn 1
    afdragen
    – kleren dragen tot ze versleten zijn 1
    • afdragen werkwoord (draag af, draagt af, droeg af, droegen af, afgedragen)
      • hij heeft deze jas helemaal afgedragen1

Conjugations for afdragen:

o.t.t.
  1. draag af
  2. draagt af
  3. draagt af
  4. dragen af
  5. dragen af
  6. dragen af
o.v.t.
  1. droeg af
  2. droeg af
  3. droeg af
  4. droegen af
  5. droegen af
  6. droegen af
v.t.t.
  1. heb afgedragen
  2. hebt afgedragen
  3. heeft afgedragen
  4. hebben afgedragen
  5. hebben afgedragen
  6. hebben afgedragen
v.v.t.
  1. had afgedragen
  2. had afgedragen
  3. had afgedragen
  4. hadden afgedragen
  5. hadden afgedragen
  6. hadden afgedragen
o.t.t.t.
  1. zal afdragen
  2. zult afdragen
  3. zal afdragen
  4. zullen afdragen
  5. zullen afdragen
  6. zullen afdragen
o.v.t.t.
  1. zou afdragen
  2. zou afdragen
  3. zou afdragen
  4. zouden afdragen
  5. zouden afdragen
  6. zouden afdragen
diversen
  1. draag af!
  2. draagt af!
  3. afgedragen
  4. afdragende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

afdragen [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. afdragen
    kleding afdragen; afdragen

Antoniemen van "afdragen":


Verwante definities voor "afdragen":

  1. iets wat je zelf gekregen hebt aan anderen geven1
    • Jan moest de winst afdragen aan het bestuur1
  2. kleren dragen tot ze versleten zijn1
    • hij heeft deze jas helemaal afgedragen1