Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor aftrek in het Nederlands

aftrek:

aftrek [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de aftrek
    de deductie; de vermindering; de aftrekking; de aftrek

Verwante woorden van "aftrek":


aftrekken:

aftrekken werkwoord (trek af, trekt af, trok af, trokken af, afgetrokken)

  1. aftrekken
    aftrekken; getallen van elkaar aftrekken
  2. aftrekken
    in mindering brengen; verrekenen; aftrekken; inhouden; afhouden
    • verrekenen werkwoord (verreken, verrekent, verrekende, verrekenden, verrekend)
    • aftrekken werkwoord (trek af, trekt af, trok af, trokken af, afgetrokken)
    • inhouden werkwoord (houd in, houdt in, hield in, hielden in, ingehouden)
    • afhouden werkwoord (houd af, houdt af, hield af, hielden af, afgehouden)
  3. aftrekken
    zich aftrekken; aftrekken
  4. aftrekken
    aftrekken; van het lijf trekken

Conjugations for aftrekken:

o.t.t.
  1. trek af
  2. trekt af
  3. trekt af
  4. trekken af
  5. trekken af
  6. trekken af
o.v.t.
  1. trok af
  2. trok af
  3. trok af
  4. trokken af
  5. trokken af
  6. trokken af
v.t.t.
  1. heb afgetrokken
  2. hebt afgetrokken
  3. heeft afgetrokken
  4. hebben afgetrokken
  5. hebben afgetrokken
  6. hebben afgetrokken
v.v.t.
  1. had afgetrokken
  2. had afgetrokken
  3. had afgetrokken
  4. hadden afgetrokken
  5. hadden afgetrokken
  6. hadden afgetrokken
o.t.t.t.
  1. zal aftrekken
  2. zult aftrekken
  3. zal aftrekken
  4. zullen aftrekken
  5. zullen aftrekken
  6. zullen aftrekken
o.v.t.t.
  1. zou aftrekken
  2. zou aftrekken
  3. zou aftrekken
  4. zouden aftrekken
  5. zouden aftrekken
  6. zouden aftrekken
diversen
  1. trek af!
  2. trekt af!
  3. afgetrokken
  4. aftrekkende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

aftrekken [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. aftrekken
    distilleren; aftrekken

Verwante woorden van "aftrekken":