Overzicht


Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor anticiperen in het Nederlands

anticiperen:

anticiperen [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. anticiperen
    anticiperen; vooruitlopen op

anticiperen werkwoord (anticipeer, anticipeert, anticipeerde, anticipeerden, geanticipeerd)

  1. anticiperen
    anticiperen; vooruitlopen op; vooruitkijken
    • anticiperen werkwoord (anticipeer, anticipeert, anticipeerde, anticipeerden, geanticipeerd)
    • vooruitlopen op werkwoord
    • vooruitkijken werkwoord (kijk vooruit, kijkt vooruit, keek vooruit, keken vooruit, vooruit gekeken)

Conjugations for anticiperen:

o.t.t.
  1. anticipeer
  2. anticipeert
  3. anticipeert
  4. anticiperen
  5. anticiperen
  6. anticiperen
o.v.t.
  1. anticipeerde
  2. anticipeerde
  3. anticipeerde
  4. anticipeerden
  5. anticipeerden
  6. anticipeerden
v.t.t.
  1. heb geanticipeerd
  2. hebt geanticipeerd
  3. heeft geanticipeerd
  4. hebben geanticipeerd
  5. hebben geanticipeerd
  6. hebben geanticipeerd
v.v.t.
  1. had geanticipeerd
  2. had geanticipeerd
  3. had geanticipeerd
  4. hadden geanticipeerd
  5. hadden geanticipeerd
  6. hadden geanticipeerd
o.t.t.t.
  1. zal anticiperen
  2. zult anticiperen
  3. zal anticiperen
  4. zullen anticiperen
  5. zullen anticiperen
  6. zullen anticiperen
o.v.t.t.
  1. zou anticiperen
  2. zou anticiperen
  3. zou anticiperen
  4. zouden anticiperen
  5. zouden anticiperen
  6. zouden anticiperen
diversen
  1. anticipeer!
  2. anticipeert!
  3. geanticipeerd
  4. anticiperende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze