Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor benoemen in het Nederlands

benoemen:

benoemen werkwoord (benoem, benoemt, benoemde, benoemden, benoemd)

  1. benoemen
    benoemen; betitelen; bestempelen
    • benoemen werkwoord (benoem, benoemt, benoemde, benoemden, benoemd)
    • betitelen werkwoord (betitel, betitelt, betitelde, betitelden, betiteld)
    • bestempelen werkwoord (bestempel, bestempelt, bestempelde, bestempelden, bestempeld)
  2. benoemen
    aanstellen; benoemen; installeren
    • aanstellen werkwoord (stel aan, stelt aan, stelde aan, stelden aan, aangesteld)
    • benoemen werkwoord (benoem, benoemt, benoemde, benoemden, benoemd)
    • installeren werkwoord (installeer, installeert, installeerde, installeerden, geïnstalleerd)
  3. benoemen
    noemen; benoemen; een naam geven; vernoemen
    • noemen werkwoord (noem, noemt, noemde, noemden, genoemd)
    • benoemen werkwoord (benoem, benoemt, benoemde, benoemden, benoemd)
    • een naam geven werkwoord (geef een naam, geeft een naam, gaf een naam, gaven een naam, een naam gegeven)
    • vernoemen werkwoord (vernoem, vernoemt, vernoemde, vernoemden, vernoemd)
  4. benoemen
    benoemen; in functie aanstellen
  5. benoemen
    – hem een functie geven 1
    benoemen
    – hem een functie geven 1
    • benoemen werkwoord (benoem, benoemt, benoemde, benoemden, benoemd)
      • de koningin benoemt de burgemeester1
  6. benoemen
    – iets een naam geven 1
    noemen; benoemen
    – iets een naam geven 1
    • noemen werkwoord (noem, noemt, noemde, noemden, genoemd)
      • ze noemden hun dochter Ilse1
    • benoemen werkwoord (benoem, benoemt, benoemde, benoemden, benoemd)
      • hoe benoem je dit verschijnsel?1

Conjugations for benoemen:

o.t.t.
  1. benoem
  2. benoemt
  3. benoemt
  4. benoemen
  5. benoemen
  6. benoemen
o.v.t.
  1. benoemde
  2. benoemde
  3. benoemde
  4. benoemden
  5. benoemden
  6. benoemden
v.t.t.
  1. heb benoemd
  2. hebt benoemd
  3. heeft benoemd
  4. hebben benoemd
  5. hebben benoemd
  6. hebben benoemd
v.v.t.
  1. had benoemd
  2. had benoemd
  3. had benoemd
  4. hadden benoemd
  5. hadden benoemd
  6. hadden benoemd
o.t.t.t.
  1. zal benoemen
  2. zult benoemen
  3. zal benoemen
  4. zullen benoemen
  5. zullen benoemen
  6. zullen benoemen
o.v.t.t.
  1. zou benoemen
  2. zou benoemen
  3. zou benoemen
  4. zouden benoemen
  5. zouden benoemen
  6. zouden benoemen
diversen
  1. benoem!
  2. benoemt!
  3. benoemd
  4. benoemend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Alternatieve synoniemen voor "benoemen":


Verwante definities voor "benoemen":

  1. hem een functie geven1
    • de koningin benoemt de burgemeester1
  2. iets een naam geven1
    • hoe benoem je dit verschijnsel?1

Verwante synoniemen voor benoemen