Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor gezag in het Nederlands

gezag:

gezag [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het gezag
    de regering; het gouvernement; het gezag; het kabinet
    • regering [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • gouvernement [het ~] zelfstandig naamwoord
    • gezag [het ~] zelfstandig naamwoord
    • kabinet [het ~] zelfstandig naamwoord
  2. het gezag
    de heerschappij; de autoriteit; het gezag; de macht
    • heerschappij [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • autoriteit [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • gezag [het ~] zelfstandig naamwoord
    • macht [de ~] zelfstandig naamwoord
  3. het gezag
    de autoriteiten; de gezaghebbers; het gezag
  4. het gezag
    de macht; het gezag
    • macht [de ~] zelfstandig naamwoord
    • gezag [het ~] zelfstandig naamwoord
  5. het gezag
    – wie iets te zeggen heeft over andere mensen 1
    het gezag; de autoriteit
    – wie iets te zeggen heeft over andere mensen 1
    • gezag [het ~] zelfstandig naamwoord
      • hij heeft gezag, want iedereen luistert naar hem1
    • autoriteit [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
      • de plaatselijke autoriteiten bepalen dat de winkels langer open blijven1
  6. het gezag
    – instelling die iets te zeggen heeft 1
    het gezag
    – instelling die iets te zeggen heeft 1
    • gezag [het ~] zelfstandig naamwoord
      • het gezag bepaalt wat er gebeurt1

Alternatieve synoniemen voor "gezag":


Verwante definities voor "gezag":

  1. wie iets te zeggen heeft over andere mensen1
    • hij heeft gezag, want iedereen luistert naar hem1
  2. instelling die iets te zeggen heeft1
    • het gezag bepaalt wat er gebeurt1

Verwante synoniemen voor gezag