Overzicht
Nederlands Synoniemen:   Meer gegevens...
  1. kaak:
  2. kaken:


Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor kaak in het Nederlands

kaak:

kaak [de ~] zelfstandig naamwoord

  1. de kaak
    de schandpaal; de kaak
    • schandpaal [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • kaak [de ~] zelfstandig naamwoord
  2. de kaak
    de kaak; de scheepsbeschuit
  3. de kaak
    – bot waar je tanden en kiezen in zitten 1
    de kaak
    – bot waar je tanden en kiezen in zitten 1
    • kaak [de ~] zelfstandig naamwoord
      • hij kreeg bij het vechten een klap tegen zijn kaak1

Verwante woorden van "kaak":


Verwante definities voor "kaak":

  1. bot waar je tanden en kiezen in zitten1
    • hij kreeg bij het vechten een klap tegen zijn kaak1

kaak vorm van kaken:

kaken werkwoord (kaak, kaakt, kaakte, kaakten, gekaakt)

  1. kaken
    vis kaken; uitsnijden; kaken
    • vis kaken werkwoord
    • uitsnijden werkwoord (snijd uit, snijdt uit, sneed uit, sneden uit, uitgesneden)
    • kaken werkwoord (kaak, kaakt, kaakte, kaakten, gekaakt)

Conjugations for kaken:

o.t.t.
  1. kaak
  2. kaakt
  3. kaakt
  4. kaken
  5. kaken
  6. kaken
o.v.t.
  1. kaakte
  2. kaakte
  3. kaakte
  4. kaakten
  5. kaakten
  6. kaakten
v.t.t.
  1. heb gekaakt
  2. hebt gekaakt
  3. heeft gekaakt
  4. hebben gekaakt
  5. hebben gekaakt
  6. hebben gekaakt
v.v.t.
  1. had gekaakt
  2. had gekaakt
  3. had gekaakt
  4. hadden gekaakt
  5. hadden gekaakt
  6. hadden gekaakt
o.t.t.t.
  1. zal kaken
  2. zult kaken
  3. zal kaken
  4. zullen kaken
  5. zullen kaken
  6. zullen kaken
o.v.t.t.
  1. zou kaken
  2. zou kaken
  3. zou kaken
  4. zouden kaken
  5. zouden kaken
  6. zouden kaken
en verder
  1. is gekaakt
diversen
  1. kaak!
  2. kaakt!
  3. gekaakt
  4. kakend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Verwante woorden van "kaken":


Verwante synoniemen voor kaak