Overzicht


Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor kruid in het Nederlands

kruid:

kruid [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het kruid
    de specerij; het kruid; de kruiderij
    • specerij [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • kruid [het ~] zelfstandig naamwoord
    • kruiderij [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  2. het kruid
    – plant die dient als geneesmiddel of als smaakstof in het eten 1
    het kruid
    – plant die dient als geneesmiddel of als smaakstof in het eten 1
    • kruid [het ~] zelfstandig naamwoord
      • heb je al kruiden op het vlees gedaan?1

Verwante woorden van "kruid":

  • kruidden, kruidje, kruidjes

Verwante definities voor "kruid":

  1. plant die dient als geneesmiddel of als smaakstof in het eten1
    • heb je al kruiden op het vlees gedaan?1

kruid vorm van kruiden:

kruiden [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.

  1. de kruiden
    de kruiden; de specerijen; de smaakstoffen
  2. de kruiden
    de kruiden; de kruiderij
    • kruiden [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.
    • kruiderij [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord

kruiden werkwoord (kruid, kruidt, kruidde, kruidden, gekruid)

  1. kruiden
    kruiden; kruiden toevoegen

Conjugations for kruiden:

o.t.t.
  1. kruid
  2. kruidt
  3. kruidt
  4. kruiden
  5. kruiden
  6. kruiden
o.v.t.
  1. kruidde
  2. kruidde
  3. kruidde
  4. kruidden
  5. kruidden
  6. kruidden
v.t.t.
  1. heb gekruid
  2. hebt gekruid
  3. heeft gekruid
  4. hebben gekruid
  5. hebben gekruid
  6. hebben gekruid
v.v.t.
  1. had gekruid
  2. had gekruid
  3. had gekruid
  4. hadden gekruid
  5. hadden gekruid
  6. hadden gekruid
o.t.t.t.
  1. zal kruiden
  2. zult kruiden
  3. zal kruiden
  4. zullen kruiden
  5. zullen kruiden
  6. zullen kruiden
o.v.t.t.
  1. zou kruiden
  2. zou kruiden
  3. zou kruiden
  4. zouden kruiden
  5. zouden kruiden
  6. zouden kruiden
en verder
  1. ben gekruid
  2. bent gekruid
  3. is gekruid
  4. zijn gekruid
  5. zijn gekruid
  6. zijn gekruid
diversen
  1. kruid!
  2. kruidt!
  3. gekruid
  4. kruidend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze