Overzicht


Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor onderdrukken in het Nederlands

onderdrukken:

onderdrukken werkwoord (onderdruk, onderdrukt, onderdrukte, onderdrukten, onderdrukt)

  1. onderdrukken
    onderdrukken; terughouden; in bedwang houden; bedwingen; beteugelen
    • onderdrukken werkwoord (onderdruk, onderdrukt, onderdrukte, onderdrukten, onderdrukt)
    • terughouden werkwoord (houd terug, houdt terug, hield terug, hielden terug, teruggehouden)
    • in bedwang houden werkwoord (houd in bedwang, houdt in bedwang, hield in bedwang, hielden in bedwang, in bedwang gehouden)
    • bedwingen werkwoord (bedwing, bedwingt, bedwong, bedwongen, bedwongen)
    • beteugelen werkwoord (beteugel, beteugelt, beteugelde, beteugelden, beteugeld)
  2. onderdrukken
    onderdrukken; de kop indrukken
    • onderdrukken werkwoord (onderdruk, onderdrukt, onderdrukte, onderdrukten, onderdrukt)
    • de kop indrukken werkwoord (druk de kop in, drukt de kop in, drukte de kop in, drukten de kop in, de kop ingedrukt)

Conjugations for onderdrukken:

o.t.t.
  1. onderdruk
  2. onderdrukt
  3. onderdrukt
  4. onderdrukken
  5. onderdrukken
  6. onderdrukken
o.v.t.
  1. onderdrukte
  2. onderdrukte
  3. onderdrukte
  4. onderdrukten
  5. onderdrukten
  6. onderdrukten
v.t.t.
  1. heb onderdrukt
  2. hebt onderdrukt
  3. heeft onderdrukt
  4. hebben onderdrukt
  5. hebben onderdrukt
  6. hebben onderdrukt
v.v.t.
  1. had onderdrukt
  2. had onderdrukt
  3. had onderdrukt
  4. hadden onderdrukt
  5. hadden onderdrukt
  6. hadden onderdrukt
o.t.t.t.
  1. zal onderdrukken
  2. zult onderdrukken
  3. zal onderdrukken
  4. zullen onderdrukken
  5. zullen onderdrukken
  6. zullen onderdrukken
o.v.t.t.
  1. zou onderdrukken
  2. zou onderdrukken
  3. zou onderdrukken
  4. zouden onderdrukken
  5. zouden onderdrukken
  6. zouden onderdrukken
en verder
  1. ben onderdrukt
  2. bent onderdrukt
  3. is onderdrukt
  4. zijn onderdrukt
  5. zijn onderdrukt
  6. zijn onderdrukt
diversen
  1. onderdruk!
  2. onderdrukt!
  3. onderdrukt
  4. onderdrukkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze