Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor opnemen in het Nederlands

opnemen:

opnemen werkwoord (neem op, neemt op, nam op, namen op, opgenomen)

  1. opnemen
    opnemen; absorberen; opslorpen; opslurpen
    • opnemen werkwoord (neem op, neemt op, nam op, namen op, opgenomen)
    • absorberen werkwoord (absorbeer, absorbeert, absorbeerde, absorbeerden, geabsorbeerd)
    • opslorpen werkwoord (slorp op, slorpt op, slorpte op, slorpten op, opgeslorpt)
    • opslurpen werkwoord (slurp op, slurpt op, slurpte op, slurpten op, opgeslurpt)
  2. opnemen
    opnemen; absorberen
    • opnemen werkwoord (neem op, neemt op, nam op, namen op, opgenomen)
    • absorberen werkwoord (absorbeer, absorbeert, absorbeerde, absorbeerden, geabsorbeerd)
  3. opnemen
    opnemen; opvangen
    • opnemen werkwoord (neem op, neemt op, nam op, namen op, opgenomen)
    • opvangen werkwoord (vang op, vangt op, ving op, vingen op, opgevangen)
  4. opnemen
    opnemen; inspreken
    • opnemen werkwoord (neem op, neemt op, nam op, namen op, opgenomen)
    • inspreken werkwoord (spreek in, spreekt in, sprak in, spraken in, ingesproken)
  5. opnemen
    onthouden; opnemen; opslaan
    • onthouden werkwoord (onthoud, onthoudt, onthield, onthielden, onthouden)
    • opnemen werkwoord (neem op, neemt op, nam op, namen op, opgenomen)
    • opslaan werkwoord (sla op, slaat op, sloeg op, sloegen op, opgeslagen)
  6. opnemen
    opnemen
    • opnemen werkwoord (neem op, neemt op, nam op, namen op, opgenomen)
  7. opnemen
    – meten hoe groot het is of hoe lang het duurt 1
    opnemen
    – meten hoe groot het is of hoe lang het duurt 1
    • opnemen werkwoord (neem op, neemt op, nam op, namen op, opgenomen)
      • heb je de tijd opgenomen?1
  8. opnemen
    – erop reageren 1
    opnemen
    – erop reageren 1
    • opnemen werkwoord (neem op, neemt op, nam op, namen op, opgenomen)
      • zij nam het vervelende nieuws goed op1
  9. opnemen
    – hem er deel van uit laten maken 1
    opnemen
    – hem er deel van uit laten maken 1
    • opnemen werkwoord (neem op, neemt op, nam op, namen op, opgenomen)
      • zij werd snel in de groep opgenomen1
  10. opnemen
    – hem goed bekijken 1
    opnemen
    – hem goed bekijken 1
    • opnemen werkwoord (neem op, neemt op, nam op, namen op, opgenomen)
      • ze nam hem nieuwsgierig op1
  11. opnemen
    – het pakken en optillen 1
    opnemen
    – het pakken en optillen 1
    • opnemen werkwoord (neem op, neemt op, nam op, namen op, opgenomen)
      • hij nam de telefoon op1
  12. opnemen
    – het vastleggen op een band of film 1
    opnemen
    – het vastleggen op een band of film 1
    • opnemen werkwoord (neem op, neemt op, nam op, namen op, opgenomen)
      • heb je dat programma met de video opgenomen?1
  13. opnemen
    – van bank- of girorekening afhalen 1
    opnemen
    – van bank- of girorekening afhalen 1
    • opnemen werkwoord (neem op, neemt op, nam op, namen op, opgenomen)
      • ik heb vandaag 100 gulden opgenomen1

Conjugations for opnemen:

o.t.t.
  1. neem op
  2. neemt op
  3. neemt op
  4. nemen op
  5. nemen op
  6. nemen op
o.v.t.
  1. nam op
  2. nam op
  3. nam op
  4. namen op
  5. namen op
  6. namen op
v.t.t.
  1. heb opgenomen
  2. hebt opgenomen
  3. heeft opgenomen
  4. hebben opgenomen
  5. hebben opgenomen
  6. hebben opgenomen
v.v.t.
  1. had opgenomen
  2. had opgenomen
  3. had opgenomen
  4. hadden opgenomen
  5. hadden opgenomen
  6. hadden opgenomen
o.t.t.t.
  1. zal opnemen
  2. zult opnemen
  3. zal opnemen
  4. zullen opnemen
  5. zullen opnemen
  6. zullen opnemen
o.v.t.t.
  1. zou opnemen
  2. zou opnemen
  3. zou opnemen
  4. zouden opnemen
  5. zouden opnemen
  6. zouden opnemen
en verder
  1. ben opgenomen
  2. bent opgenomen
  3. is opgenomen
  4. zijn opgenomen
  5. zijn opgenomen
  6. zijn opgenomen
diversen
  1. neem op!
  2. neemt op!
  3. opgenomen
  4. opnemend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

opnemen [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. opnemen
    opnemen; tapen; de opname
    • opnemen [znw.] zelfstandig naamwoord
    • tapen [znw.] zelfstandig naamwoord
    • opname [de ~] zelfstandig naamwoord
  2. opnemen
    opslorpen; opnemen

Alternatieve synoniemen voor "opnemen":


Antoniemen van "opnemen":


Verwante definities voor "opnemen":

  1. erop reageren1
    • zij nam het vervelende nieuws goed op1
  2. meten hoe groot het is of hoe lang het duurt1
    • heb je de tijd opgenomen?1
  3. hem er deel van uit laten maken1
    • zij werd snel in de groep opgenomen1
  4. hem goed bekijken1
    • ze nam hem nieuwsgierig op1
  5. het pakken en optillen1
    • hij nam de telefoon op1
  6. het vastleggen op een band of film1
    • heb je dat programma met de video opgenomen?1
  7. van bank- of girorekening afhalen1
    • ik heb vandaag 100 gulden opgenomen1

Verwante synoniemen voor opnemen