Overzicht


Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor optrekken in het Nederlands

optrekken:

optrekken werkwoord (trek op, trekt op, trok op, trokken op, opgetrokken)

  1. optrekken
    oprichten; optrekken; overeindzetten
    • oprichten werkwoord (richt op, richtte op, richtten op, opgericht)
    • optrekken werkwoord (trek op, trekt op, trok op, trokken op, opgetrokken)
    • overeindzetten werkwoord (zet overeind, zette overeind, zetten overeind, overeind gezet)
  2. optrekken
    omgaan; optrekken
    • omgaan werkwoord (ga om, gaat om, ging om, gingen om, omgegaan)
    • optrekken werkwoord (trek op, trekt op, trok op, trokken op, opgetrokken)
  3. optrekken
    – bouwen 1
    optrekken
    – bouwen 1
    • optrekken werkwoord (trek op, trekt op, trok op, trokken op, opgetrokken)
      • het gebouw was opgetrokken uit klei1
  4. optrekken
    – met hem omgaan 1
    optrekken
    – met hem omgaan 1
    • optrekken werkwoord (trek op, trekt op, trok op, trokken op, opgetrokken)
      • wij zijn vroeger veel met elkaar opgetrokken1
  5. optrekken
    – sneller gaan rijden 1
    optrekken
    – sneller gaan rijden 1
    • optrekken werkwoord (trek op, trekt op, trok op, trokken op, opgetrokken)
      • toen ik naast hem ging rijden, trok de auto op1

Conjugations for optrekken:

o.t.t.
  1. trek op
  2. trekt op
  3. trekt op
  4. trekken op
  5. trekken op
  6. trekken op
o.v.t.
  1. trok op
  2. trok op
  3. trok op
  4. trokken op
  5. trokken op
  6. trokken op
v.t.t.
  1. ben opgetrokken
  2. bent opgetrokken
  3. is opgetrokken
  4. zijn opgetrokken
  5. zijn opgetrokken
  6. zijn opgetrokken
v.v.t.
  1. was opgetrokken
  2. was opgetrokken
  3. was opgetrokken
  4. waren opgetrokken
  5. waren opgetrokken
  6. waren opgetrokken
o.t.t.t.
  1. zal optrekken
  2. zult optrekken
  3. zal optrekken
  4. zullen optrekken
  5. zullen optrekken
  6. zullen optrekken
o.v.t.t.
  1. zou optrekken
  2. zou optrekken
  3. zou optrekken
  4. zouden optrekken
  5. zouden optrekken
  6. zouden optrekken
diversen
  1. trek op!
  2. trekt op!
  3. opgetrokken
  4. optrekkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

optrekken [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. optrekken
    accelereren; versnellen; optrekken

Verwante definities voor "optrekken":

  1. bouwen1
    • het gebouw was opgetrokken uit klei1
  2. met hem omgaan1
    • wij zijn vroeger veel met elkaar opgetrokken1
  3. sneller gaan rijden1
    • toen ik naast hem ging rijden, trok de auto op1

Verwante synoniemen voor optrekken