Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor poten in het Nederlands

poten:

poten werkwoord (poot, pootte, pootten, gepoot)

  1. poten
    poten; aardappelen poten
  2. poten
    planten; in de grond zetten; poten
  3. poten
    – ze in de grond zetten 1
    poten
    – ze in de grond zetten 1
    • poten werkwoord (poot, pootte, pootten, gepoot)
      • vandaag heb ik de aardappels gepoot1

Conjugations for poten:

o.t.t.
  1. poot
  2. poot
  3. poot
  4. poten
  5. poten
  6. poten
o.v.t.
  1. pootte
  2. pootte
  3. pootte
  4. pootten
  5. pootten
  6. pootten
v.t.t.
  1. heb gepoot
  2. hebt gepoot
  3. heeft gepoot
  4. hebben gepoot
  5. hebben gepoot
  6. hebben gepoot
v.v.t.
  1. had gepoot
  2. had gepoot
  3. had gepoot
  4. hadden gepoot
  5. hadden gepoot
  6. hadden gepoot
o.t.t.t.
  1. zal poten
  2. zult poten
  3. zal poten
  4. zullen poten
  5. zullen poten
  6. zullen poten
o.v.t.t.
  1. zou poten
  2. zou poten
  3. zou poten
  4. zouden poten
  5. zouden poten
  6. zouden poten
en verder
  1. is gepoot
  2. zijn gepoot
diversen
  1. poot!
  2. poott!
  3. gepoot
  4. potend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

poten [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het poten
    de beplanting; het planten; het poten; de aanplant
    • beplanting [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • planten [het ~] zelfstandig naamwoord
    • poten [het ~] zelfstandig naamwoord
    • aanplant [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

Verwante woorden van "poten":


Verwante definities voor "poten":

  1. ze in de grond zetten1
    • vandaag heb ik de aardappels gepoot1

poëten:

poëten [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.

  1. de poëten
    de poëten; de dichters
    • poëten [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.
    • dichters [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.

poten vorm van pot:

pot [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de pot
    de lesbienne; de pot
    • lesbienne [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • pot [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  2. de pot
    de vat; de barrel; de ton; het fust; de bak; de emmer; de pot; de teil; de kuip
    • vat [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • barrel [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • ton [de ~] zelfstandig naamwoord
    • fust [het ~] zelfstandig naamwoord
    • bak [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • emmer [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • pot [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • teil [de ~] zelfstandig naamwoord
    • kuip [de ~] zelfstandig naamwoord
  3. de pot
    de wedstrijd; de partij; de concours; de strijd; de pot
    • wedstrijd [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • partij [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • concours [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • strijd [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • pot [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  4. de pot
    de poule; de inzet; de pot; het speelgeld
    • poule [de ~] zelfstandig naamwoord
    • inzet [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • pot [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • speelgeld [het ~] zelfstandig naamwoord
  5. de pot
    de kookpot; de pot
    • kookpot [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • pot [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  6. de pot
    – geld dat ingezet wordt bij een spel 1
    de pot
    – geld dat ingezet wordt bij een spel 1
    • pot [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
      • ik heb de pot gewonnen1
  7. de pot
    – lage schaal om in te plassen 1
    de pot
    – lage schaal om in te plassen 1
    • pot [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
      • hij zet de kleuter op de pot1
  8. de pot
    – vat van aardewerk of glas 1
    de pot
    – vat van aardewerk of glas 1
    • pot [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
      • hebben we nog een pot appelmoes?1

Verwante woorden van "pot":


Verwante definities voor "pot":

  1. geld dat ingezet wordt bij een spel1
    • ik heb de pot gewonnen1
  2. lage schaal om in te plassen1
    • hij zet de kleuter op de pot1
  3. vat van aardewerk of glas1
    • hebben we nog een pot appelmoes?1

Verwante synoniemen voor poten