Overzicht
Nederlands Synoniemen:   Meer gegevens...
  1. pruimen:
  2. pruim:


Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor pruimen in het Nederlands

pruimen:

pruimen werkwoord (pruim, pruimt, pruimde, pruimden, gepruimd)

  1. pruimen
    pruimen
    • pruimen werkwoord (pruim, pruimt, pruimde, pruimden, gepruimd)

Conjugations for pruimen:

o.t.t.
  1. pruim
  2. pruimt
  3. pruimt
  4. pruimen
  5. pruimen
  6. pruimen
o.v.t.
  1. pruimde
  2. pruimde
  3. pruimde
  4. pruimden
  5. pruimden
  6. pruimden
v.t.t.
  1. heb gepruimd
  2. hebt gepruimd
  3. heeft gepruimd
  4. hebben gepruimd
  5. hebben gepruimd
  6. hebben gepruimd
v.v.t.
  1. had gepruimd
  2. had gepruimd
  3. had gepruimd
  4. hadden gepruimd
  5. hadden gepruimd
  6. hadden gepruimd
o.t.t.t.
  1. zal pruimen
  2. zult pruimen
  3. zal pruimen
  4. zullen pruimen
  5. zullen pruimen
  6. zullen pruimen
o.v.t.t.
  1. zou pruimen
  2. zou pruimen
  3. zou pruimen
  4. zouden pruimen
  5. zouden pruimen
  6. zouden pruimen
diversen
  1. pruim!
  2. pruimt!
  3. gepruimd
  4. pruimend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Verwante woorden van "pruimen":


pruimen vorm van pruim:

pruim [de ~] zelfstandig naamwoord

  1. de pruim
    de pruim
    • pruim [de ~] zelfstandig naamwoord
  2. de pruim
    – ronde, ovale vrucht die rood, paars of geel is 1
    de pruim
    – ronde, ovale vrucht die rood, paars of geel is 1
    • pruim [de ~] zelfstandig naamwoord
      • deze jam is van pruimen gemaakt1

Verwante woorden van "pruim":


Verwante definities voor "pruim":

  1. ronde, ovale vrucht die rood, paars of geel is1
    • deze jam is van pruimen gemaakt1