Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor rommel in het Nederlands

rommel:

rommel [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de rommel
    de junk; de rommel; de prullaria
    • junk [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • rommel [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • prullaria [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.
  2. de rommel
    de knoeiboel; de rommel; de warboel; het zootje; de warhoop; de troep; de warwinkel
    • knoeiboel [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • rommel [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • warboel [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • zootje [het ~] zelfstandig naamwoord
    • warhoop [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • troep [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • warwinkel [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  3. de rommel
    de rotzooi; de puinhoop; de zooi; het zootje; de rommel; de troep; de bende; de puinzooi
    • rotzooi [de ~] zelfstandig naamwoord
    • puinhoop [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • zooi [de ~] zelfstandig naamwoord
    • zootje [het ~] zelfstandig naamwoord
    • rommel [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • troep [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • bende [de ~] zelfstandig naamwoord
    • puinzooi [de ~] zelfstandig naamwoord
  4. de rommel
    de vuilnis; het huisvuil; het voddengoed; het afval; het vullis; de rommel; de huisafval; het grofvuil; de drek
    • vuilnis [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • huisvuil [het ~] zelfstandig naamwoord
    • voddengoed [het ~] zelfstandig naamwoord
    • afval [het ~] zelfstandig naamwoord
    • vullis [het ~] zelfstandig naamwoord
    • rommel [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • huisafval [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • grofvuil [het ~] zelfstandig naamwoord
    • drek [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

Verwante woorden van "rommel":


rommelen:

rommelen werkwoord (rommel, rommelt, rommelde, rommelden, gerommeld)

  1. rommelen
    prutsen; aanmodderen; rommelen
    • prutsen werkwoord (pruts, prutst, prutste, prutsten, geprutst)
    • aanmodderen werkwoord
    • rommelen werkwoord (rommel, rommelt, rommelde, rommelden, gerommeld)
  2. rommelen
    in iets rondtasten; graaien; rommelen; grabbelen
    • in iets rondtasten werkwoord
    • graaien werkwoord (graai, graait, graaide, graaiden, gegraaid)
    • rommelen werkwoord (rommel, rommelt, rommelde, rommelden, gerommeld)
    • grabbelen werkwoord (grabbel, grabbelt, grabbelde, grabbelden, gegrabbeld)

Conjugations for rommelen:

o.t.t.
  1. rommel
  2. rommelt
  3. rommelt
  4. rommelen
  5. rommelen
  6. rommelen
o.v.t.
  1. rommelde
  2. rommelde
  3. rommelde
  4. rommelden
  5. rommelden
  6. rommelden
v.t.t.
  1. heb gerommeld
  2. hebt gerommeld
  3. heeft gerommeld
  4. hebben gerommeld
  5. hebben gerommeld
  6. hebben gerommeld
v.v.t.
  1. had gerommeld
  2. had gerommeld
  3. had gerommeld
  4. hadden gerommeld
  5. hadden gerommeld
  6. hadden gerommeld
o.t.t.t.
  1. zal rommelen
  2. zult rommelen
  3. zal rommelen
  4. zullen rommelen
  5. zullen rommelen
  6. zullen rommelen
o.v.t.t.
  1. zou rommelen
  2. zou rommelen
  3. zou rommelen
  4. zouden rommelen
  5. zouden rommelen
  6. zouden rommelen
diversen
  1. rommel!
  2. rommelt!
  3. gerommeld
  4. rommelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Verwante woorden van "rommelen":


Verwante synoniemen voor rommel