Overzicht


Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor rondscharrelen in het Nederlands

rondscharrelen:

rondscharrelen werkwoord (scharrel rond, scharrelt rond, scharrelde rond, scharrelden rond, rondgescharreld)

  1. rondscharrelen
    rondkijken; rondneuzen; struinen; om zich heen kijken; rondscharrelen; rondsnuffelen
    • rondkijken werkwoord (kijk rond, kijkt rond, keek rond, keken rond, rondgekeken)
    • rondneuzen werkwoord (neus rond, neust rond, neusde rond, neusden rond, rondgeneusd)
    • struinen werkwoord (struin, struint, struinde, struinden, gestruind)
    • rondscharrelen werkwoord (scharrel rond, scharrelt rond, scharrelde rond, scharrelden rond, rondgescharreld)
    • rondsnuffelen werkwoord (snuffel rond, snuffelt rond, snuffelde rond, snuffelden rond, rondgesnuffeld)

Conjugations for rondscharrelen:

o.t.t.
  1. scharrel rond
  2. scharrelt rond
  3. scharrelt rond
  4. scharrelen rond
  5. scharrelen rond
  6. scharrelen rond
o.v.t.
  1. scharrelde rond
  2. scharrelde rond
  3. scharrelde rond
  4. scharrelden rond
  5. scharrelden rond
  6. scharrelden rond
v.t.t.
  1. heb rondgescharreld
  2. hebt rondgescharreld
  3. heeft rondgescharreld
  4. hebben rondgescharreld
  5. hebben rondgescharreld
  6. hebben rondgescharreld
v.v.t.
  1. had rondgescharreld
  2. had rondgescharreld
  3. had rondgescharreld
  4. hadden rondgescharreld
  5. hadden rondgescharreld
  6. hadden rondgescharreld
o.t.t.t.
  1. zal rondscharrelen
  2. zult rondscharrelen
  3. zal rondscharrelen
  4. zullen rondscharrelen
  5. zullen rondscharrelen
  6. zullen rondscharrelen
o.v.t.t.
  1. zou rondscharrelen
  2. zou rondscharrelen
  3. zou rondscharrelen
  4. zouden rondscharrelen
  5. zouden rondscharrelen
  6. zouden rondscharrelen
diversen
  1. scharrel rond!
  2. scharrelt rond!
  3. rondgescharreld
  4. rondscharrelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze