Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor roof in het Nederlands

roof:

roof [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de roof
    de beroving; de roof
    • beroving [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • roof [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  2. de roof
    de korst; wondkorst; de roof
    • korst [de ~] zelfstandig naamwoord
    • wondkorst [znw.] zelfstandig naamwoord
    • roof [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

Verwante woorden van "roof":


roven:

roven werkwoord (roof, rooft, roofde, roofden, geroofd)

  1. roven
    plunderen; leegplunderen; roven; uitplunderen
    • plunderen werkwoord (plunder, plundert, plunderde, plunderden, geplunderd)
    • leegplunderen werkwoord (plunder leeg, plundert leeg, plunderde leeg, plunderden leeg, leeggeplunderd)
    • roven werkwoord (roof, rooft, roofde, roofden, geroofd)
    • uitplunderen werkwoord (plunder uit, plundert uit, plunderde uit, plunderden uit, uitgeplunderd)
  2. roven
    stelen; pikken; verdonkeremanen; ontnemen; toeëigenen; snaaien; gappen; kapen; inpikken; roven; ontfutselen; jatten; ontvreemden; wegpikken; wegnemen; plunderen; wegkapen; benemen; achteroverdrukken; afnemen; vervreemden; verduisteren; verdonkeren; wegpakken; leegstelen
    • stelen werkwoord (steel, steelt, stal, stalen, gestolen)
    • pikken werkwoord (pik, pikt, pikte, pikten, gepikt)
    • verdonkeremanen werkwoord (verdonkeremaan, verdonkeremaant, verdonkeremaande, verdonkeremaanden, verdonkeremaand)
    • ontnemen werkwoord (ontneem, ontneemt, ontnam, ontnomen, ontnomen)
    • toeëigenen werkwoord (eigen toe, eigent toe, eigende toe, eigenden toe, toegeeigend)
    • snaaien werkwoord (snaai, snaait, snaaide, snaaiden, gesnaaid)
    • gappen werkwoord (gap, gapt, gapte, gapten, gegapt)
    • kapen werkwoord (kaap, kaapt, kaapte, kaapten, gekaapt)
    • inpikken werkwoord (pik in, pikt in, pikte in, pikten in, ingepikt)
    • roven werkwoord (roof, rooft, roofde, roofden, geroofd)
    • ontfutselen werkwoord (ontfutsel, ontfutselt, ontfutselde, ontfutselden, ontfutseld)
    • jatten werkwoord (jat, jatte, jatten, gejat)
    • ontvreemden werkwoord (ontvreemd, ontvreemdt, ontvreemdde, ontvreemdden, ontvreemd)
    • wegpikken werkwoord (pik weg, pikt weg, pikte weg, pikten weg, weggepikt)
    • wegnemen werkwoord (neem weg, neemt weg, nam weg, namen weg, weggenomen)
    • plunderen werkwoord (plunder, plundert, plunderde, plunderden, geplunderd)
    • wegkapen werkwoord (kaap weg, kaapt weg, kaapte weg, kaapten weg, weggekaapt)
    • benemen werkwoord (beneem, beneemt, benam, benamen, benomen)
    • achteroverdrukken werkwoord (druk achterover, drukt achterover, drukte achterover, drukten achterover, achterovergedrukt)
    • afnemen werkwoord (neem af, neemt af, nam af, namen af, afgenomen)
    • vervreemden werkwoord (vervreemd, vervreemdt, vervreemdde, vervreemdden, vervreemd)
    • verduisteren werkwoord (verduister, verduistert, verduisterde, verduisterden, verduisterd)
    • verdonkeren werkwoord (verdonker, verdonkert, verdonkerde, verdonkerden, verdonkerd)
    • wegpakken werkwoord (pak weg, pakt weg, pakte weg, pakten weg, weggepakt)
    • leegstelen werkwoord (steel leeg, steelt leeg, stal leeg, stalen leeg, leeggestolen)
  3. roven
    roven; beroven
    • roven werkwoord (roof, rooft, roofde, roofden, geroofd)
    • beroven werkwoord (beroof, berooft, beroofde, beroofden, beroven)

Conjugations for roven:

o.t.t.
  1. roof
  2. rooft
  3. rooft
  4. roven
  5. roven
  6. roven
o.v.t.
  1. roofde
  2. roofde
  3. roofde
  4. roofden
  5. roofden
  6. roofden
v.t.t.
  1. heb geroofd
  2. hebt geroofd
  3. heeft geroofd
  4. hebben geroofd
  5. hebben geroofd
  6. hebben geroofd
v.v.t.
  1. had geroofd
  2. had geroofd
  3. had geroofd
  4. hadden geroofd
  5. hadden geroofd
  6. hadden geroofd
o.t.t.t.
  1. zal roven
  2. zult roven
  3. zal roven
  4. zullen roven
  5. zullen roven
  6. zullen roven
o.v.t.t.
  1. zou roven
  2. zou roven
  3. zou roven
  4. zouden roven
  5. zouden roven
  6. zouden roven
diversen
  1. roof!
  2. rooft!
  3. geroofd
  4. rovend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

roven [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.

  1. de roven
    de korsten; de roven; wondkorsten
    • korsten [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.
    • roven [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.
    • wondkorsten [znw.] zelfstandig naamwoord

Verwante woorden van "roven":