Overzicht


Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor sappelen in het Nederlands

sappelen:

sappelen werkwoord (sappel, sappelt, sappelde, sappelden, gesappeld)

  1. sappelen
    zwoegen; ploeteren; sloven; afbeulen; sappelen; afjakkeren; afsloven; zich afsloven
    • zwoegen werkwoord (zwoeg, zwoegt, zwoegde, zwoegden, gezwoegd)
    • ploeteren werkwoord (ploeter, ploetert, ploeterde, ploeterden, geploeterd)
    • sloven werkwoord (sloof, slooft, sloofte, slooften, geslooft)
    • afbeulen werkwoord (beul af, beult af, beulde af, beulden af, afgebeuld)
    • sappelen werkwoord (sappel, sappelt, sappelde, sappelden, gesappeld)
    • afjakkeren werkwoord (jakker af, jakkert af, jakkerde af, jakkerden af, afgejakkerd)
    • afsloven werkwoord (sloof af, slooft af, sloofde af, sloofden af, afgesloofd)
    • zich afsloven werkwoord

Conjugations for sappelen:

o.t.t.
  1. sappel
  2. sappelt
  3. sappelt
  4. sappelen
  5. sappelen
  6. sappelen
o.v.t.
  1. sappelde
  2. sappelde
  3. sappelde
  4. sappelden
  5. sappelden
  6. sappelden
v.t.t.
  1. ben gesappeld
  2. bent gesappeld
  3. is gesappeld
  4. zijn gesappeld
  5. zijn gesappeld
  6. zijn gesappeld
v.v.t.
  1. was gesappeld
  2. was gesappeld
  3. was gesappeld
  4. waren gesappeld
  5. waren gesappeld
  6. waren gesappeld
o.t.t.t.
  1. zal sappelen
  2. zult sappelen
  3. zal sappelen
  4. zullen sappelen
  5. zullen sappelen
  6. zullen sappelen
o.v.t.t.
  1. zou sappelen
  2. zou sappelen
  3. zou sappelen
  4. zouden sappelen
  5. zouden sappelen
  6. zouden sappelen
diversen
  1. sappel!
  2. sappelt!
  3. gesappeld
  4. sappelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze