Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor sprong in het Nederlands

sprong:

sprong

  1. sprong

sprong [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de sprong
    hoogspringen; de sprong; hoogtesprong

Verwante woorden van "sprong":


sprong vorm van springen:

springen werkwoord (spring, springt, sprong, sprongen, gesprongen)

  1. springen
    springen; een sprongetje maken
  2. springen
    ontploffen; exploderen; springen; uit elkaar springen; uit elkaar spatten; klappen
    • ontploffen werkwoord (ontplof, ontploft, ontplofte, ontploften, ontploft)
    • exploderen werkwoord (explodeer, explodeert, explodeerde, explodeerden, geëxplodeerd)
    • springen werkwoord (spring, springt, sprong, sprongen, gesprongen)
    • uit elkaar springen werkwoord (spring uit elkaar, springt uit elkaar, sprong uit elkaar, sprongen uit elkaar, uit elkaar gesprongen)
    • uit elkaar spatten werkwoord (spat uit elkaar, spatte uit elkaar, spatten uit elkaar, uit elkaar gespat)
    • klappen werkwoord (klap, klapt, klapte, klapten, geklapt)
  3. springen
    ontploffen; uit elkaar spatten; springen; uit elkaar springen; ploffen
    • ontploffen werkwoord (ontplof, ontploft, ontplofte, ontploften, ontploft)
    • uit elkaar spatten werkwoord (spat uit elkaar, spatte uit elkaar, spatten uit elkaar, uit elkaar gespat)
    • springen werkwoord (spring, springt, sprong, sprongen, gesprongen)
    • uit elkaar springen werkwoord (spring uit elkaar, springt uit elkaar, sprong uit elkaar, sprongen uit elkaar, uit elkaar gesprongen)
    • ploffen werkwoord (plof, ploft, plofte, ploften, geploft)
  4. springen
    springen; opspringen
    • springen werkwoord (spring, springt, sprong, sprongen, gesprongen)
    • opspringen werkwoord (spring op, springt op, sprong op, sprongen op, opgesprongen)
  5. springen
    – kapotgaan of barsten 1
    springen
    – kapotgaan of barsten 1
    • springen werkwoord (spring, springt, sprong, sprongen, gesprongen)
      • de waterleiding is gesprongen1
  6. springen
    – met je voeten afzetten en zo omhoog gaan 1
    springen
    – met je voeten afzetten en zo omhoog gaan 1
    • springen werkwoord (spring, springt, sprong, sprongen, gesprongen)
      • de hond springt over het hek1
  7. springen
    – plotseling veranderen 1
    springen
    – plotseling veranderen 1
    • springen werkwoord (spring, springt, sprong, sprongen, gesprongen)
      • het stoplicht springt op rood1

Conjugations for springen:

o.t.t.
  1. spring
  2. springt
  3. springt
  4. springen
  5. springen
  6. springen
o.v.t.
  1. sprong
  2. sprong
  3. sprong
  4. sprongen
  5. sprongen
  6. sprongen
v.t.t.
  1. heb gesprongen
  2. hebt gesprongen
  3. heeft gesprongen
  4. hebben gesprongen
  5. hebben gesprongen
  6. hebben gesprongen
v.v.t.
  1. had gesprongen
  2. had gesprongen
  3. had gesprongen
  4. hadden gesprongen
  5. hadden gesprongen
  6. hadden gesprongen
o.t.t.t.
  1. zal springen
  2. zult springen
  3. zal springen
  4. zullen springen
  5. zullen springen
  6. zullen springen
o.v.t.t.
  1. zou springen
  2. zou springen
  3. zou springen
  4. zouden springen
  5. zouden springen
  6. zouden springen
en verder
  1. ben gesprongen
  2. bent gesprongen
  3. is gesprongen
  4. zijn gesprongen
  5. zijn gesprongen
  6. zijn gesprongen
diversen
  1. spring!
  2. springt!
  3. gesprongen
  4. springend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

springen [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het springen
    het springen; afspringen; naar beneden springen

Verwante definities voor "springen":

  1. kapotgaan of barsten1
    • de waterleiding is gesprongen1
  2. met je voeten afzetten en zo omhoog gaan1
    • de hond springt over het hek1
  3. plotseling veranderen1
    • het stoplicht springt op rood1