Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor spuit in het Nederlands

spuit:

spuit [de ~] zelfstandig naamwoord

  1. de spuit
    het injectiespuitje; de spuit; de injectiespuit
  2. de spuit
    de injectienaald; de spuit
  3. de spuit
    – inspuiting van geneesmiddel met behulp van naald 1
    de spuit; de injectie
    – inspuiting van geneesmiddel met behulp van naald 1
    • spuit [de ~] zelfstandig naamwoord
      • de zuster gaf hem een spuitje tegen de pijn1
    • injectie [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
      • ik haalde een injectie tegen de griep1
  4. de spuit
    – voorwerp met nauwe opening waar vloeistof met kracht uit geperst wordt 1
    de spuit
    – voorwerp met nauwe opening waar vloeistof met kracht uit geperst wordt 1
    • spuit [de ~] zelfstandig naamwoord
      • de spuit van de brandweer kreeg een nieuwe slang1

Verwante woorden van "spuit":


Alternatieve synoniemen voor "spuit":


Verwante definities voor "spuit":

  1. inspuiting van geneesmiddel met behulp van naald1
    • de zuster gaf hem een spuitje tegen de pijn1
  2. voorwerp met nauwe opening waar vloeistof met kracht uit geperst wordt1
    • de spuit van de brandweer kreeg een nieuwe slang1

spuit vorm van spuien:

spuien werkwoord (spui, spuit, spuide, spuiden, gespuid)

  1. spuien
    spuien; water afvoeren; uitwateren; water lozen
  2. spuien
    uiten; spuien
    • uiten werkwoord (uit, uitte, uitten, geuit)
    • spuien werkwoord (spui, spuit, spuide, spuiden, gespuid)

Conjugations for spuien:

o.t.t.
  1. spui
  2. spuit
  3. spuit
  4. spuien
  5. spuien
  6. spuien
o.v.t.
  1. spuide
  2. spuide
  3. spuide
  4. spuiden
  5. spuiden
  6. spuiden
v.t.t.
  1. heb gespuid
  2. hebt gespuid
  3. heeft gespuid
  4. hebben gespuid
  5. hebben gespuid
  6. hebben gespuid
v.v.t.
  1. had gespuid
  2. had gespuid
  3. had gespuid
  4. hadden gespuid
  5. hadden gespuid
  6. hadden gespuid
o.t.t.t.
  1. zal spuien
  2. zult spuien
  3. zal spuien
  4. zullen spuien
  5. zullen spuien
  6. zullen spuien
o.v.t.t.
  1. zou spuien
  2. zou spuien
  3. zou spuien
  4. zouden spuien
  5. zouden spuien
  6. zouden spuien
en verder
  1. ben gespuid
  2. bent gespuid
  3. is gespuid
  4. zijn gespuid
  5. zijn gespuid
  6. zijn gespuid
diversen
  1. spui!
  2. spuit!
  3. gespuid
  4. spuiend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

spuien [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het spuien
    het spuien; lozen
    • spuien [het ~] zelfstandig naamwoord
    • lozen [znw.] zelfstandig naamwoord

Verwante woorden van "spuien":


spuiten:

spuiten werkwoord (spuit, spoot, spoten, gespoten)

  1. spuiten
    spuiten; injecteren
    • spuiten werkwoord (spuit, spoot, spoten, gespoten)
    • injecteren werkwoord (injecteer, injecteert, injecteerde, injecteerden, geïnjecteerd)
  2. spuiten
    met spuit een medicijn toedienen; spuiten
  3. spuiten
    uitspuiten; spuiten

Conjugations for spuiten:

o.t.t.
  1. spuit
  2. spuit
  3. spuit
  4. spuiten
  5. spuiten
  6. spuiten
o.v.t.
  1. spoot
  2. spoot
  3. spoot
  4. spoten
  5. spoten
  6. spoten
v.t.t.
  1. heb gespoten
  2. hebt gespoten
  3. heeft gespoten
  4. hebben gespoten
  5. hebben gespoten
  6. hebben gespoten
v.v.t.
  1. had gespoten
  2. had gespoten
  3. had gespoten
  4. hadden gespoten
  5. hadden gespoten
  6. hadden gespoten
o.t.t.t.
  1. zal spuiten
  2. zult spuiten
  3. zal spuiten
  4. zullen spuiten
  5. zullen spuiten
  6. zullen spuiten
o.v.t.t.
  1. zou spuiten
  2. zou spuiten
  3. zou spuiten
  4. zouden spuiten
  5. zouden spuiten
  6. zouden spuiten
en verder
  1. ben gespoten
  2. bent gespoten
  3. is gespoten
  4. zijn gespoten
  5. zijn gespoten
  6. zijn gespoten
diversen
  1. spuit!
  2. spuitt!
  3. gespoten
  4. spuitend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Verwante woorden van "spuiten":


Verwante synoniemen voor spuit