Overzicht


Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor uitspreken in het Nederlands

uitspreken:

uitspreken werkwoord (spreek uit, spreekt uit, sprak uit, spraken uit, uitgesproken)

  1. uitspreken
    uitspreken; uitpraten
    • uitspreken werkwoord (spreek uit, spreekt uit, sprak uit, spraken uit, uitgesproken)
    • uitpraten werkwoord (praat uit, praatte uit, praatten uit, uitgepraat)
  2. uitspreken
    – een mening of oordeel geven 1
    uitspreken
    – een mening of oordeel geven 1
    • uitspreken werkwoord (spreek uit, spreekt uit, sprak uit, spraken uit, uitgesproken)
      • de regering zal zich daar volgende week over uitspreken1
  3. uitspreken
    – het zeggen 1
    uitspreken
    – het zeggen 1
    • uitspreken werkwoord (spreek uit, spreekt uit, sprak uit, spraken uit, uitgesproken)
      • hoe spreek je dit woord uit?1
  4. uitspreken
    – het zeggen met gesproken woorden 1
    uitspreken
    – het zeggen met gesproken woorden 1
    • uitspreken werkwoord (spreek uit, spreekt uit, sprak uit, spraken uit, uitgesproken)
      • hij sprak zijn dankbaarheid uit over de belangstelling1

Conjugations for uitspreken:

o.t.t.
  1. spreek uit
  2. spreekt uit
  3. spreekt uit
  4. spreken uit
  5. spreken uit
  6. spreken uit
o.v.t.
  1. sprak uit
  2. sprak uit
  3. sprak uit
  4. spraken uit
  5. spraken uit
  6. spraken uit
v.t.t.
  1. heb uitgesproken
  2. hebt uitgesproken
  3. heeft uitgesproken
  4. hebben uitgesproken
  5. hebben uitgesproken
  6. hebben uitgesproken
v.v.t.
  1. had uitgesproken
  2. had uitgesproken
  3. had uitgesproken
  4. hadden uitgesproken
  5. hadden uitgesproken
  6. hadden uitgesproken
o.t.t.t.
  1. zal uitspreken
  2. zult uitspreken
  3. zal uitspreken
  4. zullen uitspreken
  5. zullen uitspreken
  6. zullen uitspreken
o.v.t.t.
  1. zou uitspreken
  2. zou uitspreken
  3. zou uitspreken
  4. zouden uitspreken
  5. zouden uitspreken
  6. zouden uitspreken
en verder
  1. ben uitgesproken
  2. bent uitgesproken
  3. is uitgesproken
  4. zijn uitgesproken
  5. zijn uitgesproken
  6. zijn uitgesproken
diversen
  1. spreek uit !
  2. spreekt uit !
  3. uitgesproken
  4. uitsprekend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

uitspreken [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. uitspreken
    uitspreken; uitpraten; uitpraten tot het eind

Verwante definities voor "uitspreken":

  1. een mening of oordeel geven1
    • de regering zal zich daar volgende week over uitspreken1
  2. het zeggen1
    • hoe spreek je dit woord uit?1
  3. het zeggen met gesproken woorden1
    • hij sprak zijn dankbaarheid uit over de belangstelling1

Verwante synoniemen voor uitspreken