Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor voer in het Nederlands

voer:

voer [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het voer
    het voer; het voeder; het veevoer
    • voer [het ~] zelfstandig naamwoord
    • voeder [het ~] zelfstandig naamwoord
    • veevoer [het ~] zelfstandig naamwoord

Verwante woorden van "voer":


voer vorm van voeren:

voeren werkwoord (voer, voert, voerde, voerden, gevoerd)

  1. voeren
    leiden; begeleiden; voeren; meevoeren
    • leiden werkwoord (leid, leidt, leidde, leidden, geleid)
    • begeleiden werkwoord (begeleid, begeleidt, begeleidde, begeleidden, begeleid)
    • voeren werkwoord (voer, voert, voerde, voerden, gevoerd)
    • meevoeren werkwoord (voer mee, voert mee, voerde mee, voerden mee, meegevoerd)
  2. voeren
    voeden; voeren; voederen; spijzigen; te eten geven; eten geven
    • voeden werkwoord (voed, voedt, voedde, voedden, gevoed)
    • voeren werkwoord (voer, voert, voerde, voerden, gevoerd)
    • voederen werkwoord (voeder, voedert, voederde, voederden, gevoederd)
    • spijzigen werkwoord (spijzig, spijzigt, spijzigde, spijzigden, gespijzigd)
    • te eten geven werkwoord (geef te eten, geeft te eten, gaf te eten, gaven te eten, te eten gegeven)
    • eten geven werkwoord (geef eten, geeft eten, gaf eten, gaven eten, eten gegeven)
  3. voeren
    – in een bepaalde richting gaan 1
    leiden; voeren
    – in een bepaalde richting gaan 1
    • leiden werkwoord (leid, leidt, leidde, leidden, geleid)
      • deze weg leidt naar Amsterdam1
    • voeren werkwoord (voer, voert, voerde, voerden, gevoerd)
      • de trein voerde ons naar het zuiden1
  4. voeren
    – voedsel geven 1
    voeren
    – voedsel geven 1
    • voeren werkwoord (voer, voert, voerde, voerden, gevoerd)
      • heb je de kippen al gevoerd?1
  5. voeren
    – er een binnenlaag in maken 1
    voeren
    – er een binnenlaag in maken 1
    • voeren werkwoord (voer, voert, voerde, voerden, gevoerd)
      • deze jurk is helemaal gevoerd1

Conjugations for voeren:

o.t.t.
  1. voer
  2. voert
  3. voert
  4. voeren
  5. voeren
  6. voeren
o.v.t.
  1. voerde
  2. voerde
  3. voerde
  4. voerden
  5. voerden
  6. voerden
v.t.t.
  1. heb gevoerd
  2. hebt gevoerd
  3. heeft gevoerd
  4. hebben gevoerd
  5. hebben gevoerd
  6. hebben gevoerd
v.v.t.
  1. had gevoerd
  2. had gevoerd
  3. had gevoerd
  4. hadden gevoerd
  5. hadden gevoerd
  6. hadden gevoerd
o.t.t.t.
  1. zal voeren
  2. zult voeren
  3. zal voeren
  4. zullen voeren
  5. zullen voeren
  6. zullen voeren
o.v.t.t.
  1. zou voeren
  2. zou voeren
  3. zou voeren
  4. zouden voeren
  5. zouden voeren
  6. zouden voeren
diversen
  1. voer!
  2. voert!
  3. gevoerd
  4. voerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

voeren [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het voeren
    voedingswaarde hebben; het voeren; de voedzaamheid
  2. het voeren
    voederen; het voeren; voer geven

Verwante woorden van "voeren":


Alternatieve synoniemen voor "voeren":


Verwante definities voor "voeren":

  1. in een bepaalde richting gaan1
    • de trein voerde ons naar het zuiden1
  2. voedsel geven1
    • heb je de kippen al gevoerd?1
  3. er een binnenlaag in maken1
    • deze jurk is helemaal gevoerd1

voer vorm van varen:

varen werkwoord (vaar, vaart, voer, voeren, gevaren)

  1. varen
    varen; navigeren; bevaren
    • varen werkwoord (vaar, vaart, voer, voeren, gevaren)
    • navigeren werkwoord (navigeer, navigeert, navigeerde, navigeerden, genavigeerd)
    • bevaren werkwoord (bevaar, bevaart, bevoer, bevoeren, bevaren)
  2. varen
    zeilen; varen
    • zeilen werkwoord (zeil, zeilt, zeilde, zeilden, gezeild)
    • varen werkwoord (vaar, vaart, voer, voeren, gevaren)

Conjugations for varen:

o.t.t.
  1. vaar
  2. vaart
  3. vaart
  4. varen
  5. varen
  6. varen
o.v.t.
  1. voer
  2. voer
  3. voer
  4. voeren
  5. voeren
  6. voeren
v.t.t.
  1. heb gevaren
  2. hebt gevaren
  3. heeft gevaren
  4. hebben gevaren
  5. hebben gevaren
  6. hebben gevaren
v.v.t.
  1. had gevaren
  2. had gevaren
  3. had gevaren
  4. hadden gevaren
  5. hadden gevaren
  6. hadden gevaren
o.t.t.t.
  1. zal varen
  2. zult varen
  3. zal varen
  4. zullen varen
  5. zullen varen
  6. zullen varen
o.v.t.t.
  1. zou varen
  2. zou varen
  3. zou varen
  4. zouden varen
  5. zouden varen
  6. zouden varen
en verder
  1. ben gevaren
  2. bent gevaren
  3. is gevaren
  4. zijn gevaren
  5. zijn gevaren
  6. zijn gevaren
diversen
  1. vaar!
  2. vaart!
  3. gevaren
  4. varend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

varen [de ~] zelfstandig naamwoord (vaar, vaart, voer, voeren, gevaren)

  1. de varen
    – met een vaartuig over het water voortbewegen 1
    varen
    – met een vaartuig over het water voortbewegen 1
    • varen [de ~] zelfstandig naamwoord (vaar, vaart, voer, voeren, gevaren)
      • het schip vaart naar Spanje1

Conjugations for varen:

o.t.t.
  1. vaar
  2. vaart
  3. vaart
  4. varen
  5. varen
  6. varen
o.v.t.
  1. voer
  2. voer
  3. voer
  4. voeren
  5. voeren
  6. voeren
v.t.t.
  1. heb gevaren
  2. hebt gevaren
  3. heeft gevaren
  4. hebben gevaren
  5. hebben gevaren
  6. hebben gevaren
v.v.t.
  1. had gevaren
  2. had gevaren
  3. had gevaren
  4. hadden gevaren
  5. hadden gevaren
  6. hadden gevaren
o.t.t.t.
  1. zal varen
  2. zult varen
  3. zal varen
  4. zullen varen
  5. zullen varen
  6. zullen varen
o.v.t.t.
  1. zou varen
  2. zou varen
  3. zou varen
  4. zouden varen
  5. zouden varen
  6. zouden varen
en verder
  1. ben gevaren
  2. bent gevaren
  3. is gevaren
  4. zijn gevaren
  5. zijn gevaren
  6. zijn gevaren
diversen
  1. vaar!
  2. vaart!
  3. gevaren
  4. varend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Verwante definities voor "varen":

  1. met een vaartuig over het water voortbewegen1
    • het schip vaart naar Spanje1

Verwante synoniemen voor voer