Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor voortdurend in het Nederlands

voortdurend:

voortdurend bijvoeglijk naamwoord

  1. voortdurend
    voortdurend; ononderbroken; continue; de hele tijd; onophoudelijk; steeds; almaar; gedurig; telkens; aldoor
  2. voortdurend
    voortdurend; constant; ononderbroken; onophoudelijk; onafgebroken; aanhoudend; onafgelaten
  3. voortdurend
    voortdurend; de hele tijd
  4. voortdurend
    altijd; continu; immer; steeds; voortdurend; onophoudelijk; permanent; doorlopend; constant
  5. voortdurend
    voortdurend; aanhoudend; hardnekkig
  6. voortdurend
    ononderbroken; voortdurend; continu; continue; onophoudelijk; doorlopend; aaneengesloten; aanhoudend; onafgebroken
  7. voortdurend
    – de hele tijd 1
    steeds; altijd; voortdurend; continu; aldoor
    – de hele tijd 1
    • steeds bijwoord
      • ik moet steeds aan hem denken1
    • altijd bijwoord
      • Jan moppert altijd1
    • voortdurend bijvoeglijk naamwoord
      • we hebben hem voortdurend gewaarschuwd1
    • continu bijvoeglijk naamwoord
      • ze werken hier niet alleen overdag, maar continu1
    • aldoor bijwoord
      • jullie zitten aldoor maar te gapen1

Alternatieve synoniemen voor "voortdurend":


Antoniemen van "voortdurend":


Verwante definities voor "voortdurend":

  1. de hele tijd1
    • we hebben hem voortdurend gewaarschuwd1

voortdurend vorm van voortduren:

voortduren werkwoord (duur voort, duurt voort, duurde voort, duurden voort, voortgeduurd)

  1. voortduren
    voortduren; aanhouden; voortbestaan
    • voortduren werkwoord (duur voort, duurt voort, duurde voort, duurden voort, voortgeduurd)
    • aanhouden werkwoord (houd aan, houdt aan, hield aan, hielden aan, aangehouden)
    • voortbestaan werkwoord (besta voort, bestaat voort, bestond voort, bestonden voort, voortbestaan)

Conjugations for voortduren:

o.t.t.
  1. duur voort
  2. duurt voort
  3. duurt voort
  4. duren voort
  5. duren voort
  6. duren voort
o.v.t.
  1. duurde voort
  2. duurde voort
  3. duurde voort
  4. duurden voort
  5. duurden voort
  6. duurden voort
v.t.t.
  1. heb voortgeduurd
  2. hebt voortgeduurd
  3. heeft voortgeduurd
  4. hebben voortgeduurd
  5. hebben voortgeduurd
  6. hebben voortgeduurd
v.v.t.
  1. had voortgeduurd
  2. had voortgeduurd
  3. had voortgeduurd
  4. hadden voortgeduurd
  5. hadden voortgeduurd
  6. hadden voortgeduurd
o.t.t.t.
  1. zal voortduren
  2. zult voortduren
  3. zal voortduren
  4. zullen voortduren
  5. zullen voortduren
  6. zullen voortduren
o.v.t.t.
  1. zou voortduren
  2. zou voortduren
  3. zou voortduren
  4. zouden voortduren
  5. zouden voortduren
  6. zouden voortduren
diversen
  1. duur voort!
  2. duurt voort!
  3. voortgeduurd
  4. voortdurend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

voortduren [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. voortduren
    voortduren