Overzicht


Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor winkel in het Nederlands

winkel:

winkel [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de winkel
    de winkel; de zaak; de winkelzaak
    • winkel [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • zaak [de ~] zelfstandig naamwoord
    • winkelzaak [de ~] zelfstandig naamwoord
  2. de winkel
    – gebouw waar je dingen kunt kopen 1
    de winkel
    – gebouw waar je dingen kunt kopen 1
    • winkel [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
      • ze hebben een groentewinkel1

Verwante woorden van "winkel":

  • winkelen, winkels, winkeltje, winkeltjes

Verwante definities voor "winkel":

  1. gebouw waar je dingen kunt kopen1
    • ze hebben een groentewinkel1

winkelen:

winkelen werkwoord (winkel, winkelt, winkelde, winkelden, gewinkeld)

  1. winkelen
    boodschappen doen; winkelen; inkopen; inslaan; inkopen doen
    • boodschappen doen werkwoord (doe boodschappen, doet boodschappen, deed boodschappen, deden boodschappen, boodschappen gedaan)
    • winkelen werkwoord (winkel, winkelt, winkelde, winkelden, gewinkeld)
    • inkopen werkwoord (koop in, koopt in, kocht in, kochten in, ingekocht)
    • inslaan werkwoord (sla in, slaat in, sloeg in, sloegen in, ingeslagen)
    • inkopen doen werkwoord (doe inkopen, doet inkopen, deed inkopen, deden inkopen, inkopen gedaan)
  2. winkelen
    winkelen; boodschappen doen
    • winkelen werkwoord (winkel, winkelt, winkelde, winkelden, gewinkeld)
    • boodschappen doen werkwoord (doe boodschappen, doet boodschappen, deed boodschappen, deden boodschappen, boodschappen gedaan)

Conjugations for winkelen:

o.t.t.
  1. winkel
  2. winkelt
  3. winkelt
  4. winkelen
  5. winkelen
  6. winkelen
o.v.t.
  1. winkelde
  2. winkelde
  3. winkelde
  4. winkelden
  5. winkelden
  6. winkelden
v.t.t.
  1. heb gewinkeld
  2. hebt gewinkeld
  3. heeft gewinkeld
  4. hebben gewinkeld
  5. hebben gewinkeld
  6. hebben gewinkeld
v.v.t.
  1. had gewinkeld
  2. had gewinkeld
  3. had gewinkeld
  4. hadden gewinkeld
  5. hadden gewinkeld
  6. hadden gewinkeld
o.t.t.t.
  1. zal winkelen
  2. zult winkelen
  3. zal winkelen
  4. zullen winkelen
  5. zullen winkelen
  6. zullen winkelen
o.v.t.t.
  1. zou winkelen
  2. zou winkelen
  3. zou winkelen
  4. zouden winkelen
  5. zouden winkelen
  6. zouden winkelen
diversen
  1. winkel!
  2. winkelt!
  3. gewinkeld
  4. winkelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

winkelen [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. winkelen
    winkelen

Verwante woorden van "winkelen":


Verwante synoniemen voor winkel