Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor benauwd in het Nederlands

benauwd:

benauwd bijvoeglijk naamwoord

  1. benauwd
    benauwd; bedompt; drukkend; muf
  2. benauwd
    zorgwekkend; kritiek; benard; hachelijk; penibel; benauwd; ernstig; zorgelijk
  3. benauwd
    zwoel; benauwd; broeierig
  4. benauwd
    – voelen dat er iets ergs met je kan gebeuren 1
    bang; benauwd; angstig
    – voelen dat er iets ergs met je kan gebeuren 1
    • bang bijvoeglijk naamwoord
      • Tina is bang voor muizen1
    • benauwd bijvoeglijk naamwoord
      • hij was benauwd dat hij zijn baan zou verliezen1
    • angstig bijvoeglijk naamwoord
      • angstig keek hij de inbreker aan1
  5. benauwd
    – met te weinig adem 1
    benauwd
    – met te weinig adem 1
    • benauwd bijvoeglijk naamwoord
      • ik heb het de laatste tijd erg benauwd1
  6. benauwd
    – met te weinig frisse lucht 1
    benauwd; muf
    – met te weinig frisse lucht 1
    • benauwd bijvoeglijk naamwoord
      • het is benauwd hier in huis, doe een raam open!1
    • muf bijvoeglijk naamwoord
      • het rook muf in de kamer1

Verwante woorden van "benauwd":

  • benauwdheid, benauwder, benauwdere, benauwdst, benauwdste

Alternatieve synoniemen voor "benauwd":


Antoniemen van "benauwd":


Verwante definities voor "benauwd":

  1. voelen dat er iets ergs met je kan gebeuren1
    • hij was benauwd dat hij zijn baan zou verliezen1
  2. met te weinig adem1
    • ik heb het de laatste tijd erg benauwd1
  3. met te weinig frisse lucht1
    • het is benauwd hier in huis, doe een raam open!1

benauwd vorm van benauwen:

benauwen werkwoord (benauw, benauwt, benauwde, benauwden, benauwd)

  1. benauwen
    benauwen; beklemmen
    • benauwen werkwoord (benauw, benauwt, benauwde, benauwden, benauwd)
    • beklemmen werkwoord (beklem, beklemt, beklemde, beklemden, beklemd)
  2. benauwen
    beangstigen; benauwen
    • beangstigen werkwoord (beangstig, beangstigt, beangstigde, beangstigden, beangstigd)
    • benauwen werkwoord (benauw, benauwt, benauwde, benauwden, benauwd)

Conjugations for benauwen:

o.t.t.
  1. benauw
  2. benauwt
  3. benauwt
  4. benauwen
  5. benauwen
  6. benauwen
o.v.t.
  1. benauwde
  2. benauwde
  3. benauwde
  4. benauwden
  5. benauwden
  6. benauwden
v.t.t.
  1. heb benauwd
  2. hebt benauwd
  3. heeft benauwd
  4. hebben benauwd
  5. hebben benauwd
  6. hebben benauwd
v.v.t.
  1. had benauwd
  2. had benauwd
  3. had benauwd
  4. hadden benauwd
  5. hadden benauwd
  6. hadden benauwd
o.t.t.t.
  1. zal benauwen
  2. zult benauwen
  3. zal benauwen
  4. zullen benauwen
  5. zullen benauwen
  6. zullen benauwen
o.v.t.t.
  1. zou benauwen
  2. zou benauwen
  3. zou benauwen
  4. zouden benauwen
  5. zouden benauwen
  6. zouden benauwen
diversen
  1. benauw!
  2. benauwt!
  3. benauwd
  4. benauwend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze