Overzicht
Nederlands Synoniemen:   Meer gegevens...
  1. binnenhalen:


Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor binnenhalen in het Nederlands

binnenhalen:

binnenhalen werkwoord (haal binnen, haalt binnen, haalde binnen, haalden binnen, binnengehaald)

  1. binnenhalen
    binnenhalen; binnenbrengen
    • binnenhalen werkwoord (haal binnen, haalt binnen, haalde binnen, haalden binnen, binnengehaald)
    • binnenbrengen werkwoord (breng binnen, brengt binnen, bracht binnen, brachten binnen, binnen gebracht)
  2. binnenhalen
    ontvangen; onthalen; binnenhalen; vergasten
    • ontvangen werkwoord (ontvang, ontvangt, ontving, ontvingen, ontvangen)
    • onthalen werkwoord (onthaal, onthaalt, onthaalde, onthaalden, onthaald)
    • binnenhalen werkwoord (haal binnen, haalt binnen, haalde binnen, haalden binnen, binnengehaald)
    • vergasten werkwoord (vergast, vergastte, vergastten, vergast)

Conjugations for binnenhalen:

o.t.t.
  1. haal binnen
  2. haalt binnen
  3. haalt binnen
  4. halen binnen
  5. halen binnen
  6. halen binnen
o.v.t.
  1. haalde binnen
  2. haalde binnen
  3. haalde binnen
  4. haalden binnen
  5. haalden binnen
  6. haalden binnen
v.t.t.
  1. heb binnengehaald
  2. hebt binnengehaald
  3. heeft binnengehaald
  4. hebben binnengehaald
  5. hebben binnengehaald
  6. hebben binnengehaald
v.v.t.
  1. had binnengehaald
  2. had binnengehaald
  3. had binnengehaald
  4. hadden binnengehaald
  5. hadden binnengehaald
  6. hadden binnengehaald
o.t.t.t.
  1. zal binnenhalen
  2. zult binnenhalen
  3. zal binnenhalen
  4. zullen binnenhalen
  5. zullen binnenhalen
  6. zullen binnenhalen
o.v.t.t.
  1. zou binnenhalen
  2. zou binnenhalen
  3. zou binnenhalen
  4. zouden binnenhalen
  5. zouden binnenhalen
  6. zouden binnenhalen
en verder
  1. ben binnengehaald
  2. bent binnengehaald
  3. is binnengehaald
  4. zijn binnengehaald
  5. zijn binnengehaald
  6. zijn binnengehaald
diversen
  1. haal binnen!
  2. haalt binnen!
  3. binnengehaald
  4. binnenhalend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze