Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor fok in het Nederlands

fok:

fok [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de fok
    de reproductie; de voortplanting; de cultuur; het kweken; voortbrenging; de fokkerij; de fok; de teelt; de verbouw; de aanplant; aankweken; de aankweek; aanfok
    • reproductie [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • voortplanting [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • cultuur [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • kweken [het ~] zelfstandig naamwoord
    • voortbrenging [znw.] zelfstandig naamwoord
    • fokkerij [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • fok [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • teelt [de ~] zelfstandig naamwoord
    • verbouw [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • aanplant [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • aankweken [znw.] zelfstandig naamwoord
    • aankweek [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • aanfok [znw.] zelfstandig naamwoord
  2. de fok
    de teelt; de fokkerij; voortbrenging; de veefokkerij; aanfok; telen; de voortplanting; de fok; de verbouw
    • teelt [de ~] zelfstandig naamwoord
    • fokkerij [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • voortbrenging [znw.] zelfstandig naamwoord
    • veefokkerij [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • aanfok [znw.] zelfstandig naamwoord
    • telen [znw.] zelfstandig naamwoord
    • voortplanting [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • fok [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • verbouw [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

Verwante woorden van "fok":


fok vorm van fokken:

fokken werkwoord (fok, fokt, fokte, fokten, gefokt)

  1. fokken
    kweken; fokken; opfokken
    • kweken werkwoord (kweek, kweekt, kweekte, kweekten, gekweekt)
    • fokken werkwoord (fok, fokt, fokte, fokten, gefokt)
    • opfokken werkwoord (fok op, fokt op, fokte op, fokten op, opgefokt)
  2. fokken
    kweken; fokken; voortbrengen; genereren; verbouwen; procreëren; planten; telen; aankweken; aanplanten; opkweken
    • kweken werkwoord (kweek, kweekt, kweekte, kweekten, gekweekt)
    • fokken werkwoord (fok, fokt, fokte, fokten, gefokt)
    • voortbrengen werkwoord (breng voort, brengt voort, bracht voort, brachten voort, voortgebracht)
    • genereren werkwoord (genereer, genereert, genereerde, genereerden, gegenereerd)
    • verbouwen werkwoord (verbouw, verbouwt, verbouwde, verbouwden, verbouwd)
    • procreëren werkwoord
    • planten werkwoord (plant, plantte, plantten, geplant)
    • telen werkwoord (teel, teelt, teelde, teelden, geteeld)
    • aankweken werkwoord (kweek aan, kweekt aan, kweekte aan, kweekten aan, aangekweekt)
    • aanplanten werkwoord (plant aan, plantte aan, plantten aan, aangeplant)
    • opkweken werkwoord (kweek op, kweekt op, kweekte op, kweekten op, opgekweekt)

Conjugations for fokken:

o.t.t.
  1. fok
  2. fokt
  3. fokt
  4. fokken
  5. fokken
  6. fokken
o.v.t.
  1. fokte
  2. fokte
  3. fokte
  4. fokten
  5. fokten
  6. fokten
v.t.t.
  1. heb gefokt
  2. hebt gefokt
  3. heeft gefokt
  4. hebben gefokt
  5. hebben gefokt
  6. hebben gefokt
v.v.t.
  1. had gefokt
  2. had gefokt
  3. had gefokt
  4. hadden gefokt
  5. hadden gefokt
  6. hadden gefokt
o.t.t.t.
  1. zal fokken
  2. zult fokken
  3. zal fokken
  4. zullen fokken
  5. zullen fokken
  6. zullen fokken
o.v.t.t.
  1. zou fokken
  2. zou fokken
  3. zou fokken
  4. zouden fokken
  5. zouden fokken
  6. zouden fokken
en verder
  1. is gefokt
  2. zijn gefokt
diversen
  1. fok!
  2. fokt!
  3. gefokt
  4. fokkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

fokken [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het fokken
    het fokken; aankweken; doen voorttelen

Verwante woorden van "fokken":