Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor getroffen in het Nederlands

getroffen:

getroffen bijvoeglijk naamwoord

  1. getroffen
    getroffen; aangeschoten
  2. getroffen
    getroffen; geraakt; kapot van; geëmotioneerd; aangedaan; aangeslagen; geroerd; aangegrepen
  3. getroffen
    verschrikt; ontsteld; onthutst; getroffen
  4. getroffen
    ontsteld; getroffen; perplex; onthutst; paf

Verwante woorden van "getroffen":

  • getroffene

getroffen vorm van treffen:

treffen werkwoord (tref, treft, trof, troffen, getroffen)

  1. treffen
    treffen; ontroeren
    • treffen werkwoord (tref, treft, trof, troffen, getroffen)
    • ontroeren werkwoord (ontroer, ontroert, ontroerde, ontroerden, ontroerd)
    raken
    – hem een klap, schot of stoot toebrengen 1
    • raken werkwoord (raak, raakt, raakte, raakten, geraakt)
      • de kogel raakte hem in de schouder1
  2. treffen
    treffen; beroeren; raken
    • treffen werkwoord (tref, treft, trof, troffen, getroffen)
    • beroeren werkwoord (beroer, beroert, beroerde, beroerden, beroerd)
    • raken werkwoord (raak, raakt, raakte, raakten, geraakt)
  3. treffen
    ontmoeten; treffen; tegenkomen
    • ontmoeten werkwoord (ontmoet, ontmoette, ontmoetten, ontmoet)
    • treffen werkwoord (tref, treft, trof, troffen, getroffen)
    • tegenkomen werkwoord (kom tegen, komt tegen, kwam tegen, kwamen tegen, tegengekomen)
  4. treffen
    beïnvloeden; treffen; raken
    • beïnvloeden werkwoord (beïnvloed, beïnvloedt, beïnvloedde, beïnvloedden, beïnvloed)
    • treffen werkwoord (tref, treft, trof, troffen, getroffen)
    • raken werkwoord (raak, raakt, raakte, raakten, geraakt)
  5. treffen
    treffen; terechtkomen; raken
    • treffen werkwoord (tref, treft, trof, troffen, getroffen)
    • terechtkomen werkwoord (kom terecht, komt terecht, kwam terecht, kwamen terecht, terechtgekomen)
    • raken werkwoord (raak, raakt, raakte, raakten, geraakt)
  6. treffen
    elkaar ontmoeten; afspreken; elkaar zien; treffen; samenkomen
    • elkaar ontmoeten werkwoord
    • afspreken werkwoord (spreek af, spreekt af, sprak af, spraken af, afgesproken)
    • elkaar zien werkwoord (zagen elkaar)
    • treffen werkwoord (tref, treft, trof, troffen, getroffen)
    • samenkomen werkwoord (kom samen, komt samen, kwam samen, kwamen samen, samengekomen)
  7. treffen
    – iemand toevallig tegenkomen 1
    ontmoeten; treffen
    – iemand toevallig tegenkomen 1
    • ontmoeten werkwoord (ontmoet, ontmoette, ontmoetten, ontmoet)
      • Thea ontmoette Theo op het station1
    • treffen werkwoord (tref, treft, trof, troffen, getroffen)
      • jammer dat ik je niet op dat feest getroffen heb1
  8. treffen
    – hem een klap, schot of stoot toebrengen 1
    raken; treffen
    – hem een klap, schot of stoot toebrengen 1
    • raken werkwoord (raak, raakt, raakte, raakten, geraakt)
      • de kogel raakte hem in de schouder1
    • treffen werkwoord (tref, treft, trof, troffen, getroffen)
      • de soldaat werd door een kogel getroffen1

Conjugations for treffen:

o.t.t.
  1. tref
  2. treft
  3. treft
  4. treffen
  5. treffen
  6. treffen
o.v.t.
  1. trof
  2. trof
  3. trof
  4. troffen
  5. troffen
  6. troffen
v.t.t.
  1. heb getroffen
  2. hebt getroffen
  3. heeft getroffen
  4. hebben getroffen
  5. hebben getroffen
  6. hebben getroffen
v.v.t.
  1. had getroffen
  2. had getroffen
  3. had getroffen
  4. hadden getroffen
  5. hadden getroffen
  6. hadden getroffen
o.t.t.t.
  1. zal treffen
  2. zult treffen
  3. zal treffen
  4. zullen treffen
  5. zullen treffen
  6. zullen treffen
o.v.t.t.
  1. zou treffen
  2. zou treffen
  3. zou treffen
  4. zouden treffen
  5. zouden treffen
  6. zouden treffen
en verder
  1. ben getroffen
  2. bent getroffen
  3. is getroffen
  4. zijn getroffen
  5. zijn getroffen
  6. zijn getroffen
diversen
  1. tref!
  2. treft!
  3. getroffen
  4. treffend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

treffen [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het treffen
    de ontmoeting; het treffen
  2. het treffen
    het treffen; raken
    • treffen [het ~] zelfstandig naamwoord
    • raken [znw.] zelfstandig naamwoord

Verwante woorden van "treffen":


Alternatieve synoniemen voor "treffen":


Antoniemen van "treffen":


Verwante definities voor "treffen":

  1. iemand toevallig tegenkomen1
    • jammer dat ik je niet op dat feest getroffen heb1
  2. hem een klap, schot of stoot toebrengen1
    • de soldaat werd door een kogel getroffen1

Verwante synoniemen voor getroffen