Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor kamp in het Nederlands

kamp:

kamp [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de kamp
    de kamp; de legering; het kampement; het legerkamp
    • kamp [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • legering [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • kampement [het ~] zelfstandig naamwoord
    • legerkamp [het ~] zelfstandig naamwoord
  2. de kamp
    de kamp; het gevecht; de worsteling; de strijd
    • kamp [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • gevecht [het ~] zelfstandig naamwoord
    • worsteling [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • strijd [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  3. de kamp
    het tweegevecht; het duel; de tweekamp; de kamp
    • tweegevecht [het ~] zelfstandig naamwoord
    • duel [het ~] zelfstandig naamwoord
    • tweekamp [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • kamp [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  4. de kamp
    het vakantiekamp; de kamp
    • vakantiekamp [het ~] zelfstandig naamwoord
    • kamp [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

kamp [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het kamp
    – groep tenten, woonwagens of gebouwen 1
    het kamp
    – groep tenten, woonwagens of gebouwen 1
    • kamp [het ~] zelfstandig naamwoord
      • deze vluchtelingen zitten in een kamp1

Verwante woorden van "kamp":


Verwante definities voor "kamp":

  1. groep tenten, woonwagens of gebouwen1
    • deze vluchtelingen zitten in een kamp1

kamp vorm van kampen:

kampen werkwoord (kamp, kampt, kampte, kampten, gekampt)

  1. kampen
    vechten; strijden; kampen; strijd voeren
    • vechten werkwoord (vecht, vocht, vochten, gevochten)
    • strijden werkwoord (strijd, strijdt, streed, streden, gestreden)
    • kampen werkwoord (kamp, kampt, kampte, kampten, gekampt)
    • strijd voeren werkwoord
  2. kampen
    vechten; bakkeleien; knokken; duelleren; kampen; matten
    • vechten werkwoord (vecht, vocht, vochten, gevochten)
    • bakkeleien werkwoord (bakkelei, bakkeleit, bakkeleide, bakkeleiden, gebakkeleid)
    • knokken werkwoord (knok, knokt, knokte, knokten, geknokt)
    • duelleren werkwoord (duelleer, duelleert, duelleerde, duelleerden, geduelleerd)
    • kampen werkwoord (kamp, kampt, kampte, kampten, gekampt)
    • matten werkwoord (mat, matte, matten, gemat)

Conjugations for kampen:

o.t.t.
  1. kamp
  2. kampt
  3. kampt
  4. kampen
  5. kampen
  6. kampen
o.v.t.
  1. kampte
  2. kampte
  3. kampte
  4. kampten
  5. kampten
  6. kampten
v.t.t.
  1. heb gekampt
  2. hebt gekampt
  3. heeft gekampt
  4. hebben gekampt
  5. hebben gekampt
  6. hebben gekampt
v.v.t.
  1. had gekampt
  2. had gekampt
  3. had gekampt
  4. hadden gekampt
  5. hadden gekampt
  6. hadden gekampt
o.t.t.t.
  1. zal kampen
  2. zult kampen
  3. zal kampen
  4. zullen kampen
  5. zullen kampen
  6. zullen kampen
o.v.t.t.
  1. zou kampen
  2. zou kampen
  3. zou kampen
  4. zouden kampen
  5. zouden kampen
  6. zouden kampen
diversen
  1. kamp!
  2. kampt!
  3. gekampt
  4. kampend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Verwante woorden van "kampen":