Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor knap in het Nederlands

knap:

knap bijvoeglijk naamwoord

  1. knap
    knap; leuk van uiterlijk
  2. knap
    knap; leuk om te zien
  3. knap
    mooi; knap; goed ogend; welgevallig; attractief; fraai
  4. knap
    ingenieus; knap; vindingrijk; briljant; kundig; vaardig; kunstig
  5. knap
    mooi; knap; schoon; welgemaakt; bevallig
  6. knap
    mooi; aantrekkelijk; aanlokkelijk; attractief; charmant; bekoorlijk; bevallig; knap
  7. knap
    intelligent; knap
  8. knap
    – met aanleg voor iets 1
    knap; begaafd
    – met aanleg voor iets 1
    • knap bijvoeglijk naamwoord
      • wat rekenen betreft is hij erg knap1
    • begaafd bijvoeglijk naamwoord
      • hij is een begaafd pianist1
  9. knap
    – hij snapt het vlug, reageert snel 1
    knap; slim; intelligent; bijdehand; pienter
    – hij snapt het vlug, reageert snel 1
    • knap bijvoeglijk naamwoord
      • Theo is de knapste van de klas1
    • slim bijvoeglijk naamwoord
      • Jan is een slimme leerling1
    • intelligent bijvoeglijk naamwoord
      • hij heeft hoge cijfers, hij is heel intelligent1
    • bijdehand bijvoeglijk naamwoord
      • onze oudste dochter is erg bijdehand1
    • pienter bijvoeglijk naamwoord
      • dat is een pientere jongen1
  10. knap
    – mooi om te zien 1
    knap
    – mooi om te zien 1
    • knap bijvoeglijk naamwoord
      • alle meisjes zijn verliefd op knappe Theo1

Verwante woorden van "knap":


Alternatieve synoniemen voor "knap":


Antoniemen van "knap":


Verwante definities voor "knap":

  1. met aanleg voor iets1
    • wat rekenen betreft is hij erg knap1
  2. hij snapt het vlug, reageert snel1
    • Theo is de knapste van de klas1
  3. mooi om te zien1
    • alle meisjes zijn verliefd op knappe Theo1

knappen:

knappen werkwoord (knap, knapt, knapte, knapten, geknapt)

  1. knappen
    knappen
    • knappen werkwoord (knap, knapt, knapte, knapten, geknapt)

Conjugations for knappen:

o.t.t.
  1. knap
  2. knapt
  3. knapt
  4. knappen
  5. knappen
  6. knappen
o.v.t.
  1. knapte
  2. knapte
  3. knapte
  4. knapten
  5. knapten
  6. knapten
v.t.t.
  1. ben geknapt
  2. bent geknapt
  3. is geknapt
  4. zijn geknapt
  5. zijn geknapt
  6. zijn geknapt
v.v.t.
  1. was geknapt
  2. was geknapt
  3. was geknapt
  4. waren geknapt
  5. waren geknapt
  6. waren geknapt
o.t.t.t.
  1. zal knappen
  2. zult knappen
  3. zal knappen
  4. zullen knappen
  5. zullen knappen
  6. zullen knappen
o.v.t.t.
  1. zou knappen
  2. zou knappen
  3. zou knappen
  4. zouden knappen
  5. zouden knappen
  6. zouden knappen
diversen
  1. knap!
  2. knapt!
  3. geknapt
  4. knappend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze