Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor kneep in het Nederlands

kneep:

kneep [de ~] zelfstandig naamwoord

  1. de kneep
    het kunstje; het foefje; de truc; de kneep; het kneepje; het maniertje
    • kunstje [het ~] zelfstandig naamwoord
    • foefje [het ~] zelfstandig naamwoord
    • truc [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • kneep [de ~] zelfstandig naamwoord
    • kneepje [het ~] zelfstandig naamwoord
    • maniertje [het ~] zelfstandig naamwoord
  2. de kneep
    het knijpen; de kneep
    • knijpen [het ~] zelfstandig naamwoord
    • kneep [de ~] zelfstandig naamwoord
  3. de kneep
    de kunst; de handigheid; de truc; de toer; de kneep
    • kunst [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • handigheid [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • truc [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • toer [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • kneep [de ~] zelfstandig naamwoord

Verwante woorden van "kneep":


kneep vorm van knijpen:

knijpen [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het knijpen
    het knijpen; de kneep
    • knijpen [het ~] zelfstandig naamwoord
    • kneep [de ~] zelfstandig naamwoord

knijpen werkwoord (knijp, knijpt, kneep, knepen, geknepen)

  1. knijpen
    knibbelen; schrapen; knijpen; beknibbelen
    • knibbelen werkwoord (knibbel, knibbelt, knibbelde, knibbelden, geknibbeld)
    • schrapen werkwoord (schraap, schraapt, schraapte, schraapten, geschraapt)
    • knijpen werkwoord (knijp, knijpt, kneep, knepen, geknepen)
    • beknibbelen werkwoord (beknibbel, beknibbelt, beknibbelde, beknibbelden, beknibbeld)
  2. knijpen
    – met je vingers aan tegenovergestelde kanten drukken 1
    knijpen
    – met je vingers aan tegenovergestelde kanten drukken 1
    • knijpen werkwoord (knijp, knijpt, kneep, knepen, geknepen)
      • hij kneep in de perzik om te voelen of hij rijp was1
  3. knijpen
    – pijn doen door zijn vel tussen je vingers te drukken 1
    knijpen
    – pijn doen door zijn vel tussen je vingers te drukken 1
    • knijpen werkwoord (knijp, knijpt, kneep, knepen, geknepen)
      • hij kneep zijn zusje in haar arm1

Conjugations for knijpen:

o.t.t.
  1. knijp
  2. knijpt
  3. knijpt
  4. knijpen
  5. knijpen
  6. knijpen
o.v.t.
  1. kneep
  2. kneep
  3. kneep
  4. knepen
  5. knepen
  6. knepen
v.t.t.
  1. heb geknepen
  2. hebt geknepen
  3. heeft geknepen
  4. hebben geknepen
  5. hebben geknepen
  6. hebben geknepen
v.v.t.
  1. had geknepen
  2. had geknepen
  3. had geknepen
  4. hadden geknepen
  5. hadden geknepen
  6. hadden geknepen
o.t.t.t.
  1. zal knijpen
  2. zult knijpen
  3. zal knijpen
  4. zullen knijpen
  5. zullen knijpen
  6. zullen knijpen
o.v.t.t.
  1. zou knijpen
  2. zou knijpen
  3. zou knijpen
  4. zouden knijpen
  5. zouden knijpen
  6. zouden knijpen
en verder
  1. ben geknepen
  2. bent geknepen
  3. is geknepen
  4. zijn geknepen
  5. zijn geknepen
  6. zijn geknepen
diversen
  1. knijp!
  2. knijpt!
  3. geknepen
  4. knijpend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Verwante woorden van "knijpen":


Verwante definities voor "knijpen":

  1. met je vingers aan tegenovergestelde kanten drukken1
    • hij kneep in de perzik om te voelen of hij rijp was1
  2. pijn doen door zijn vel tussen je vingers te drukken1
    • hij kneep zijn zusje in haar arm1