Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor korten in het Nederlands

korten:

korten [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. korten
    korten; snoeien
    • korten [znw.] zelfstandig naamwoord
    • snoeien [znw.] zelfstandig naamwoord
  2. korten
    het minderen; krimpen; korten
    • minderen [het ~] zelfstandig naamwoord
    • krimpen [znw.] zelfstandig naamwoord
    • korten [znw.] zelfstandig naamwoord

korten werkwoord (kort, kortte, kortten, gekort)

  1. korten
    kort maken; kort knippen; korten
    • kort maken werkwoord (maak 't kort, maakt 't kort, maakte 't kort, maakten 't kort, 't kort gemaakt)
    • kort knippen werkwoord
    • korten werkwoord (kort, kortte, kortten, gekort)
  2. korten
    inkorten; korten
    • inkorten werkwoord (kort in, kortte in, kortten in, ingekort)
    • korten werkwoord (kort, kortte, kortten, gekort)
  3. korten
    besparen; bezuinigen; matigen; korten
    • besparen werkwoord (bespaar, bespaart, bespaarde, bespaarden, bespaard)
    • bezuinigen werkwoord (bezuinig, bezuinigt, bezuinigde, bezuinigden, bezuinigd)
    • matigen werkwoord (matig, matigt, matigde, matigden, gematigd)
    • korten werkwoord (kort, kortte, kortten, gekort)

Conjugations for korten:

o.t.t.
  1. kort
  2. kort
  3. kort
  4. korten
  5. korten
  6. korten
o.v.t.
  1. kortte
  2. kortte
  3. kortte
  4. kortten
  5. kortten
  6. kortten
v.t.t.
  1. heb gekort
  2. hebt gekort
  3. heeft gekort
  4. hebben gekort
  5. hebben gekort
  6. hebben gekort
v.v.t.
  1. had gekort
  2. had gekort
  3. had gekort
  4. hadden gekort
  5. hadden gekort
  6. hadden gekort
o.t.t.t.
  1. zal korten
  2. zult korten
  3. zal korten
  4. zullen korten
  5. zullen korten
  6. zullen korten
o.v.t.t.
  1. zou korten
  2. zou korten
  3. zou korten
  4. zouden korten
  5. zouden korten
  6. zouden korten
en verder
  1. ben gekort
  2. bent gekort
  3. is gekort
  4. zijn gekort
  5. zijn gekort
  6. zijn gekort
diversen
  1. kort!
  2. kort!
  3. gekort
  4. kortend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze