Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor opwinden in het Nederlands

opwinden:

opwinden werkwoord (wind op, windt op, wond op, wonden op, opgewonden)

  1. opwinden
    opwinden; opwekken; prikkelen; stimuleren
    • opwinden werkwoord (wind op, windt op, wond op, wonden op, opgewonden)
    • opwekken werkwoord (wek op, wekt op, wekte op, wekten op, opgewekt)
    • prikkelen werkwoord (prikkel, prikkelt, prikkelde, prikkelden, geprikkeld)
    • stimuleren werkwoord (stimuleer, stimuleert, stimuleerde, stimuleerden, gestimuleerd)
  2. opwinden
    opwikkelen; opwinden; haspelen; op een haspel winden; opklossen
    • opwikkelen werkwoord (wikkel op, wikkelt op, wikkelde op, wikkelden op, opgewikkeld)
    • opwinden werkwoord (wind op, windt op, wond op, wonden op, opgewonden)
    • haspelen werkwoord (haspel, haspelt, haspelde, haspelden, gehaspeld)
    • opklossen werkwoord
  3. opwinden
    – de veer opnieuw spannen 1
    opwinden
    – de veer opnieuw spannen 1
    • opwinden werkwoord (wind op, windt op, wond op, wonden op, opgewonden)
      • heb je de klok opgewonden?1
  4. opwinden
    – er een bol of kluwen van maken 1
    opwinden
    – er een bol of kluwen van maken 1
    • opwinden werkwoord (wind op, windt op, wond op, wonden op, opgewonden)
      • wil je me helpen deze wol op te winden?1
  5. opwinden
    – hem een spannend gevoel bezorgen 1
    opwinden
    – hem een spannend gevoel bezorgen 1
    • opwinden werkwoord (wind op, windt op, wond op, wonden op, opgewonden)
      • de foto's wonden hem erg op1
  6. opwinden
    – je er erg druk om maken 1
    opwinden
    – je er erg druk om maken 1
    • opwinden werkwoord (wind op, windt op, wond op, wonden op, opgewonden)
      • je moet je niet zo opwinden, dat is niet goed voor je1

Conjugations for opwinden:

o.t.t.
  1. wind op
  2. windt op
  3. windt op
  4. winden op
  5. winden op
  6. winden op
o.v.t.
  1. wond op
  2. wond op
  3. wond op
  4. wonden op
  5. wonden op
  6. wonden op
v.t.t.
  1. heb opgewonden
  2. hebt opgewonden
  3. heeft opgewonden
  4. hebben opgewonden
  5. hebben opgewonden
  6. hebben opgewonden
v.v.t.
  1. had opgewonden
  2. had opgewonden
  3. had opgewonden
  4. hadden opgewonden
  5. hadden opgewonden
  6. hadden opgewonden
o.t.t.t.
  1. zal opwinden
  2. zult opwinden
  3. zal opwinden
  4. zullen opwinden
  5. zullen opwinden
  6. zullen opwinden
o.v.t.t.
  1. zou opwinden
  2. zou opwinden
  3. zou opwinden
  4. zouden opwinden
  5. zouden opwinden
  6. zouden opwinden
en verder
  1. ben opgewonden
  2. bent opgewonden
  3. is opgewonden
  4. zijn opgewonden
  5. zijn opgewonden
  6. zijn opgewonden
diversen
  1. wind op!
  2. windt op!
  3. opgewonden
  4. opwindend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Antoniemen van "opwinden":


Verwante definities voor "opwinden":

  1. de veer opnieuw spannen1
    • heb je de klok opgewonden?1
  2. er een bol of kluwen van maken1
    • wil je me helpen deze wol op te winden?1
  3. hem een spannend gevoel bezorgen1
    • de foto's wonden hem erg op1
  4. je er erg druk om maken1
    • je moet je niet zo opwinden, dat is niet goed voor je1