Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor samenvatten in het Nederlands

samenvatten:

samenvatten werkwoord (vat samen, vatde samen, vatden samen, samengevat)

  1. samenvatten
    kort weergeven; samenvatten
  2. samenvatten
    recapituleren; samenvatten; kort samenvatten
    • recapituleren werkwoord (recapituleer, recapituleert, recapituleerde, recapituleerden, gerecapituleerd)
    • samenvatten werkwoord (vat samen, vatde samen, vatden samen, samengevat)
    • kort samenvatten werkwoord (vat 't kort samen, vatte 't kort samen, vatten 't kort samen, 't kort samengevat)
  3. samenvatten
    excerperen; samenvatten; een uittreksel maken

Conjugations for samenvatten:

o.t.t.
  1. vat samen
  2. vat samen
  3. vat samen
  4. vatten samen
  5. vatten samen
  6. vatten samen
o.v.t.
  1. vatde samen
  2. vatde samen
  3. vatde samen
  4. vatden samen
  5. vatden samen
  6. vatden samen
v.t.t.
  1. heb samengevat
  2. hebt samengevat
  3. heeft samengevat
  4. hebben samengevat
  5. hebben samengevat
  6. hebben samengevat
v.v.t.
  1. had samengevat
  2. had samengevat
  3. had samengevat
  4. hadden samengevat
  5. hadden samengevat
  6. hadden samengevat
o.t.t.t.
  1. zal samenvatten
  2. zult samenvatten
  3. zal samenvatten
  4. zullen samenvatten
  5. zullen samenvatten
  6. zullen samenvatten
o.v.t.t.
  1. zou samenvatten
  2. zou samenvatten
  3. zou samenvatten
  4. zouden samenvatten
  5. zouden samenvatten
  6. zouden samenvatten
en verder
  1. ben samengevat
  2. bent samengevat
  3. is samengevat
  4. zijn samengevat
  5. zijn samengevat
  6. zijn samengevat
diversen
  1. vat samen!
  2. vat samen!
  3. samengevat
  4. samenvattend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Verwante synoniemen voor samenvatten