Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor slag in het Nederlands

slag:

slag [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de slag
    de soort; het ras; de slag
    • soort [de ~] zelfstandig naamwoord
    • ras [het ~] zelfstandig naamwoord
    • slag [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  2. de slag
    de soort; het type; het genre; de slag
    • soort [de ~] zelfstandig naamwoord
    • type [het ~] zelfstandig naamwoord
    • genre [het ~] zelfstandig naamwoord
    • slag [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  3. de slag
    de slag; de vuistslag; de opdonder; de dreun; de uithaal
    • slag [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • vuistslag [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • opdonder [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • dreun [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • uithaal [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  4. de slag
    de strijd; de veldslag; de slag
    • strijd [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • veldslag [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • slag [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  5. de slag
    de veldslag; de slag
    • veldslag [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • slag [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  6. de slag
    maatschappelijke klasse; de klasse; de stand; de rang; de orde; de slag
    • maatschappelijke klasse [znw.] zelfstandig naamwoord
    • klasse [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • stand [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • rang [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • orde [de ~] zelfstandig naamwoord
    • slag [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  7. de slag
    de teleurstelling; de tegenvaller; het fiasco; de misrekening; de terugslag; de flop; de sof; de misslag; de slag
    • teleurstelling [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • tegenvaller [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • fiasco [het ~] zelfstandig naamwoord
    • misrekening [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • terugslag [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • flop [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • sof [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • misslag [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • slag [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  8. het slag
    – keer dat iemand geslagen wordt 1
    het slag; de klap
    – keer dat iemand geslagen wordt 1
    • slag [het ~] zelfstandig naamwoord
      • hij kreeg een slag in zijn gezicht1
    • klap [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
      • hij gaf een klap in mijn gezicht1
  9. het slag
    – groot verdriet 1
    het slag; de klap
    – groot verdriet 1
    • slag [het ~] zelfstandig naamwoord
      • de dood van haar vader was een hele slag1
    • klap [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
      • dat de zaak failliet ging was een hele klap voor hem1
  10. het slag
    – beweging bij schaatsen of zwemmen 1
    het slag
    – beweging bij schaatsen of zwemmen 1
    • slag [het ~] zelfstandig naamwoord
      • zijn slag is niet goed1
  11. het slag
    – gewapend gevecht tussen legers 1
    het slag
    – gewapend gevecht tussen legers 1
    • slag [het ~] zelfstandig naamwoord
      • bij de slag om Arnhem hebben de Duitsers gewonnen1
  12. het slag
    – golf 1
    het slag
    – golf 1
    • slag [het ~] zelfstandig naamwoord
      • je haar is niet stijl, er zit een slag in1
  13. het slag
    – keer dat je slaat 1
    het slag
    – keer dat je slaat 1
    • slag [het ~] zelfstandig naamwoord
      • met één slag had hij gewonnen1
  14. het slag
    – soort met eigen karakter 1
    het slag
    – soort met eigen karakter 1
    • slag [het ~] zelfstandig naamwoord
      • het is een speciaal slag mensen1
  15. het slag
    – vaardigheid die nodig is 1
    het slag
    – vaardigheid die nodig is 1
    • slag [het ~] zelfstandig naamwoord
      • hij kan nu tekstverwerken; hij heeft de slag te pakken1

Verwante woorden van "slag":


Alternatieve synoniemen voor "slag":


Verwante definities voor "slag":

  1. keer dat iemand geslagen wordt1
    • hij kreeg een slag in zijn gezicht1
  2. groot verdriet1
    • de dood van haar vader was een hele slag1
  3. beweging bij schaatsen of zwemmen1
    • zijn slag is niet goed1
  4. gewapend gevecht tussen legers1
    • bij de slag om Arnhem hebben de Duitsers gewonnen1
  5. golf1
    • je haar is niet stijl, er zit een slag in1
  6. keer dat je slaat1
    • met één slag had hij gewonnen1
  7. soort met eigen karakter1
    • het is een speciaal slag mensen1
  8. vaardigheid die nodig is1
    • hij kan nu tekstverwerken; hij heeft de slag te pakken1

Verwante synoniemen voor slag