Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor snateren in het Nederlands

snateren:

snateren werkwoord (snater, snatert, snaterde, snaterden, gesnaterd)

  1. snateren
    spreken; wauwelen; praten; babbelen; kwebbelen; kletsen; zwammen; kakelen; kwetteren; klappen; kwekken; snateren
    • spreken werkwoord
    • wauwelen werkwoord (wauwel, wauwelt, wauwelde, wauwelden, gewauweld)
    • praten werkwoord (praat, praatte, praatten, gepraat)
    • babbelen werkwoord (babbel, babbelt, babbelde, babbelden, gebabbeld)
    • kwebbelen werkwoord (kwebbel, kwebbelt, kwebbelde, kwebbelden, gekwebbeld)
    • kletsen werkwoord (klets, kletst, kletste, kletsten, gekletst)
    • zwammen werkwoord (zwam, zwamt, zwamde, zwamden, gezwamd)
    • kakelen werkwoord (kakel, kakelt, kakelde, kakelden, gekakeld)
    • kwetteren werkwoord (kwetter, kwettert, kwetterde, kwetterden, gekwetterd)
    • klappen werkwoord (klap, klapt, klapte, klapten, geklapt)
    • kwekken werkwoord (kwek, kwekt, kwekte, kwekten, gekwekt)
    • snateren werkwoord (snater, snatert, snaterde, snaterden, gesnaterd)
  2. snateren
    kwaken; kwetteren; kwekken; snateren
    • kwaken werkwoord (kwaak, kwaakt, kwaakte, kwaakten, gekwaakt)
    • kwetteren werkwoord (kwetter, kwettert, kwetterde, kwetterden, gekwetterd)
    • kwekken werkwoord (kwek, kwekt, kwekte, kwekten, gekwekt)
    • snateren werkwoord (snater, snatert, snaterde, snaterden, gesnaterd)
  3. snateren
    kwaken; kwetteren; snateren; kakelen
    • kwaken werkwoord (kwaak, kwaakt, kwaakte, kwaakten, gekwaakt)
    • kwetteren werkwoord (kwetter, kwettert, kwetterde, kwetterden, gekwetterd)
    • snateren werkwoord (snater, snatert, snaterde, snaterden, gesnaterd)
    • kakelen werkwoord (kakel, kakelt, kakelde, kakelden, gekakeld)

Conjugations for snateren:

o.t.t.
  1. snater
  2. snatert
  3. snatert
  4. snateren
  5. snateren
  6. snateren
o.v.t.
  1. snaterde
  2. snaterde
  3. snaterde
  4. snaterden
  5. snaterden
  6. snaterden
v.t.t.
  1. heb gesnaterd
  2. hebt gesnaterd
  3. heeft gesnaterd
  4. hebben gesnaterd
  5. hebben gesnaterd
  6. hebben gesnaterd
v.v.t.
  1. had gesnaterd
  2. had gesnaterd
  3. had gesnaterd
  4. hadden gesnaterd
  5. hadden gesnaterd
  6. hadden gesnaterd
o.t.t.t.
  1. zal snateren
  2. zult snateren
  3. zal snateren
  4. zullen snateren
  5. zullen snateren
  6. zullen snateren
o.v.t.t.
  1. zou snateren
  2. zou snateren
  3. zou snateren
  4. zouden snateren
  5. zouden snateren
  6. zouden snateren
en verder
  1. ben gesnaterd
  2. bent gesnaterd
  3. is gesnaterd
  4. zijn gesnaterd
  5. zijn gesnaterd
  6. zijn gesnaterd
diversen
  1. snater!
  2. snatert!
  3. gesnaterd
  4. snaterend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze