Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor staken in het Nederlands

staken:

staken werkwoord (staak, staakt, staakte, staakten, gestaakt)

  1. staken
    ophouden; stoppen; ermee uitscheiden; opgeven; staken; uitscheiden
    • ophouden werkwoord (houd op, houdt op, hield op, hielden op, opgehouden)
    • stoppen werkwoord (stop, stopt, stopte, stopten, gestopt)
    • ermee uitscheiden werkwoord
    • opgeven werkwoord (geef op, geeft op, gaf op, gaven op, opgegeven)
    • staken werkwoord (staak, staakt, staakte, staakten, gestaakt)
    • uitscheiden werkwoord (scheid uit, scheidt uit, scheidde uit, scheidden uit, uitgescheiden)
  2. staken
    staken; in staking gaan
  3. staken
    staken; werkonderbreken; het werk neerleggen als protest
  4. staken
    staken; in staking zijn

Conjugations for staken:

o.t.t.
  1. staak
  2. staakt
  3. staakt
  4. staken
  5. staken
  6. staken
o.v.t.
  1. staakte
  2. staakte
  3. staakte
  4. staakten
  5. staakten
  6. staakten
v.t.t.
  1. heb gestaakt
  2. hebt gestaakt
  3. heeft gestaakt
  4. hebben gestaakt
  5. hebben gestaakt
  6. hebben gestaakt
v.v.t.
  1. had gestaakt
  2. had gestaakt
  3. had gestaakt
  4. hadden gestaakt
  5. hadden gestaakt
  6. hadden gestaakt
o.t.t.t.
  1. zal staken
  2. zult staken
  3. zal staken
  4. zullen staken
  5. zullen staken
  6. zullen staken
o.v.t.t.
  1. zou staken
  2. zou staken
  3. zou staken
  4. zouden staken
  5. zouden staken
  6. zouden staken
en verder
  1. ben gestaakt
  2. bent gestaakt
  3. is gestaakt
  4. zijn gestaakt
  5. zijn gestaakt
  6. zijn gestaakt
diversen
  1. staak!
  2. staakt!
  3. gestaakt
  4. stakend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

staken [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het staken
    het staken; de staking; gestaak; de werkonderbreking
  2. het staken
    eindigen; ophouden; het staken; uitscheiden; het kappen; afhaken

steken:

steken werkwoord (steek, steekt, stak, staken, gestoken)

  1. steken
    steken; prikken; steken geven
    • steken werkwoord (steek, steekt, stak, staken, gestoken)
    • prikken werkwoord (prik, prikt, prikte, prikten, geprikt)
    • steken geven werkwoord (geef steken, geeft steken, gaf steken, gaven steken, steken gegeven)
  2. steken
    – eraan besteden 1
    steken
    – eraan besteden 1
    • steken werkwoord (steek, steekt, stak, staken, gestoken)
      • hij steekt al zijn geld in CD's1
  3. steken
    – erin vastzitten 1
    steken
    – erin vastzitten 1
    • steken werkwoord (steek, steekt, stak, staken, gestoken)
      • we bleven steken in de nauwe gang1
  4. steken
    – hem raken met een puntig voorwerp 1
    steken
    – hem raken met een puntig voorwerp 1
    • steken werkwoord (steek, steekt, stak, staken, gestoken)
      • de wesp stak in mijn wang1
  5. steken
    – het erin of erop doen 1
    steken
    – het erin of erop doen 1
    • steken werkwoord (steek, steekt, stak, staken, gestoken)
      • zij steekt de sleutel in het slot1

Conjugations for steken:

o.t.t.
  1. steek
  2. steekt
  3. steekt
  4. steken
  5. steken
  6. steken
o.v.t.
  1. stak
  2. stak
  3. stak
  4. staken
  5. staken
  6. staken
v.t.t.
  1. heb gestoken
  2. hebt gestoken
  3. heeft gestoken
  4. hebben gestoken
  5. hebben gestoken
  6. hebben gestoken
v.v.t.
  1. had gestoken
  2. had gestoken
  3. had gestoken
  4. hadden gestoken
  5. hadden gestoken
  6. hadden gestoken
o.t.t.t.
  1. zal steken
  2. zult steken
  3. zal steken
  4. zullen steken
  5. zullen steken
  6. zullen steken
o.v.t.t.
  1. zou steken
  2. zou steken
  3. zou steken
  4. zouden steken
  5. zouden steken
  6. zouden steken
en verder
  1. ben gestoken
  2. bent gestoken
  3. is gestoken
  4. zijn gestoken
  5. zijn gestoken
  6. zijn gestoken
diversen
  1. steek!
  2. steekt!
  3. gestoken
  4. stekend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Verwante woorden van "steken":


Verwante definities voor "steken":

  1. eraan besteden1
    • hij steekt al zijn geld in CD's1
  2. erin vastzitten1
    • we bleven steken in de nauwe gang1
  3. hem raken met een puntig voorwerp1
    • de wesp stak in mijn wang1
  4. het erin of erop doen1
    • zij steekt de sleutel in het slot1