Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor stuur in het Nederlands

stuur:

stuur [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het stuur
    het stuur; het stuurwiel; het stuurrad
    • stuur [het ~] zelfstandig naamwoord
    • stuurwiel [het ~] zelfstandig naamwoord
    • stuurrad [het ~] zelfstandig naamwoord

Verwante woorden van "stuur":


stuur vorm van sturen:

sturen werkwoord (stuur, stuurt, stuurde, stuurden, gestuurd)

  1. sturen
    verzenden; sturen; opsturen; toezenden; posten; wegzenden; wegsturen
    • verzenden werkwoord (verzend, verzendt, verzond, verzonden, verzonden)
    • sturen werkwoord (stuur, stuurt, stuurde, stuurden, gestuurd)
    • opsturen werkwoord (stuur op, stuurt op, stuurde op, stuurden op, opgestuurd)
    • toezenden werkwoord (zend toe, zendt toe, zond toe, zonden toe, toegezonden)
    • posten werkwoord (post, postte, postten, gepost)
    • wegzenden werkwoord (zend weg, zendt weg, zond weg, zonden weg, weggezonden)
    • wegsturen werkwoord (stuur weg, stuurt weg, stuurde weg, stuurden weg, weggestuurd)
  2. sturen
    sturen; zenden; aan het stuur zitten
  3. sturen
    – het in een bepaalde richting laten gaan 1
    sturen
    – het in een bepaalde richting laten gaan 1
    • sturen werkwoord (stuur, stuurt, stuurde, stuurden, gestuurd)
      • hij stuurde de auto de sloot in1
  4. sturen
    – het op de juiste manier laten werken 1
    sturen
    – het op de juiste manier laten werken 1
    • sturen werkwoord (stuur, stuurt, stuurde, stuurden, gestuurd)
      • de centrale wordt gestuurd door een computer1
  5. sturen
    – zorgen dat het ergens komt 1
    sturen; zenden
    – zorgen dat het ergens komt 1
    • sturen werkwoord (stuur, stuurt, stuurde, stuurden, gestuurd)
      • hij stuurt mij een brief1
    • zenden werkwoord (zend, zendt, zond, zonden, gezonden)
      • hij zond mij een mooie kaart1

Conjugations for sturen:

o.t.t.
  1. stuur
  2. stuurt
  3. stuurt
  4. sturen
  5. sturen
  6. sturen
o.v.t.
  1. stuurde
  2. stuurde
  3. stuurde
  4. stuurden
  5. stuurden
  6. stuurden
v.t.t.
  1. heb gestuurd
  2. hebt gestuurd
  3. heeft gestuurd
  4. hebben gestuurd
  5. hebben gestuurd
  6. hebben gestuurd
v.v.t.
  1. had gestuurd
  2. had gestuurd
  3. had gestuurd
  4. hadden gestuurd
  5. hadden gestuurd
  6. hadden gestuurd
o.t.t.t.
  1. zal sturen
  2. zult sturen
  3. zal sturen
  4. zullen sturen
  5. zullen sturen
  6. zullen sturen
o.v.t.t.
  1. zou sturen
  2. zou sturen
  3. zou sturen
  4. zouden sturen
  5. zouden sturen
  6. zouden sturen
en verder
  1. ben gestuurd
  2. bent gestuurd
  3. is gestuurd
  4. zijn gestuurd
  5. zijn gestuurd
  6. zijn gestuurd
diversen
  1. stuur!
  2. stuurt!
  3. gestuurd
  4. sturend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

sturen [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.

  1. de sturen
    de stuurraderen; de sturen; de stuurwielen

Verwante woorden van "sturen":


Alternatieve synoniemen voor "sturen":


Verwante definities voor "sturen":

  1. het in een bepaalde richting laten gaan1
    • hij stuurde de auto de sloot in1
  2. het op de juiste manier laten werken1
    • de centrale wordt gestuurd door een computer1
  3. zorgen dat het ergens komt1
    • hij stuurt mij een brief1

Verwante synoniemen voor stuur