Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor suf in het Nederlands

suf:

suf bijvoeglijk naamwoord

  1. suf
    saai; vervelend; eentonig; suf; slaapverwekkend; monotoon; afgezaagd
  2. suf
    saai; eentonig; suf; stom; afstompend; geestdodend
  3. suf
    soezerig; suf; geesteloos; mat; dof; versuft; daas
    • soezerig bijvoeglijk naamwoord
    • suf bijvoeglijk naamwoord
    • geesteloos bijvoeglijk naamwoord
    • mat bijvoeglijk naamwoord
    • dof bijvoeglijk naamwoord
    • versuft bijvoeglijk naamwoord
    • daas bijvoeglijk naamwoord
  4. suf
    soezerig; doezelig; suf
  5. suf
    dom; stom; onverstandig; suf
    • dom bijvoeglijk naamwoord
    • stom bijvoeglijk naamwoord
    • onverstandig bijvoeglijk naamwoord
    • suf bijvoeglijk naamwoord
  6. suf
    duf; suf
    • duf bijvoeglijk naamwoord
    • suf bijvoeglijk naamwoord

Verwante woorden van "suf":

  • sufheid

suf vorm van suffen:

suffen werkwoord (suf, suft, sufte, suften, gesuft)

  1. suffen
    gedachteloos zijn; suffen

Conjugations for suffen:

o.t.t.
  1. suf
  2. suft
  3. suft
  4. suffen
  5. suffen
  6. suffen
o.v.t.
  1. sufte
  2. sufte
  3. sufte
  4. suften
  5. suften
  6. suften
v.t.t.
  1. heb gesuft
  2. hebt gesuft
  3. heeft gesuft
  4. hebben gesuft
  5. hebben gesuft
  6. hebben gesuft
v.v.t.
  1. had gesuft
  2. had gesuft
  3. had gesuft
  4. hadden gesuft
  5. hadden gesuft
  6. hadden gesuft
o.t.t.t.
  1. zal suffen
  2. zult suffen
  3. zal suffen
  4. zullen suffen
  5. zullen suffen
  6. zullen suffen
o.v.t.t.
  1. zou suffen
  2. zou suffen
  3. zou suffen
  4. zouden suffen
  5. zouden suffen
  6. zouden suffen
en verder
  1. ben gesuft
  2. bent gesuft
  3. is gesuft
  4. zijn gesuft
  5. zijn gesuft
  6. zijn gesuft
diversen
  1. suf!
  2. suft!
  3. gesuft
  4. suffend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

suffen [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. suffen
    suffen; gedachteloos zijn; gesuf