Overzicht
Nederlands Synoniemen:   Meer gegevens...
  1. uitpakken:


Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor uitpakken in het Nederlands

uitpakken:

uitpakken werkwoord (pak uit, pakt uit, pakte uit, pakten uit, uitgepakt)

  1. uitpakken
    uitdraaien op iets; uitpakken; uitlopen
    • uitdraaien op iets werkwoord
    • uitpakken werkwoord (pak uit, pakt uit, pakte uit, pakten uit, uitgepakt)
    • uitlopen werkwoord (loop uit, loopt uit, liep uit, liepen uit, uitgelopen)
  2. uitpakken
    uitpakken
    • uitpakken werkwoord (pak uit, pakt uit, pakte uit, pakten uit, uitgepakt)

Conjugations for uitpakken:

o.t.t.
  1. pak uit
  2. pakt uit
  3. pakt uit
  4. pakken uit
  5. pakken uit
  6. pakken uit
o.v.t.
  1. pakte uit
  2. pakte uit
  3. pakte uit
  4. pakten uit
  5. pakten uit
  6. pakten uit
v.t.t.
  1. heb uitgepakt
  2. hebt uitgepakt
  3. heeft uitgepakt
  4. hebben uitgepakt
  5. hebben uitgepakt
  6. hebben uitgepakt
v.v.t.
  1. had uitgepakt
  2. had uitgepakt
  3. had uitgepakt
  4. hadden uitgepakt
  5. hadden uitgepakt
  6. hadden uitgepakt
o.t.t.t.
  1. zal uitpakken
  2. zult uitpakken
  3. zal uitpakken
  4. zullen uitpakken
  5. zullen uitpakken
  6. zullen uitpakken
o.v.t.t.
  1. zou uitpakken
  2. zou uitpakken
  3. zou uitpakken
  4. zouden uitpakken
  5. zouden uitpakken
  6. zouden uitpakken
en verder
  1. ben uitgepakt
  2. bent uitgepakt
  3. is uitgepakt
  4. zijn uitgepakt
  5. zijn uitgepakt
  6. zijn uitgepakt
diversen
  1. pak uit!
  2. pakt uit!
  3. uitgepakt
  4. uitpakkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze