Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor val in het Nederlands

val:

val [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de val
    de hinderlaag; de valstrik; de val
    • hinderlaag [de ~] zelfstandig naamwoord
    • valstrik [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • val [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  2. de val
    minder worden; de afname; de terugloop; de val; de daling
    • minder worden [znw.] zelfstandig naamwoord
    • afname [de ~] zelfstandig naamwoord
    • terugloop [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • val [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • daling [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  3. de val
    de ondergang; de debacle; tenondergang; de teloorgang; de val
  4. de val
    de landing; terechtkomen; de val
    • landing [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • terechtkomen [znw.] zelfstandig naamwoord
    • val [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  5. het val
    – keer dat je op de grond terechtkomt 1
    het val
    – keer dat je op de grond terechtkomt 1
    • val [het ~] zelfstandig naamwoord
      • hij maakte een lelijke val van de trap1
  6. het val
    – toestel om dieren mee te vangen 1
    het val
    – toestel om dieren mee te vangen 1
    • val [het ~] zelfstandig naamwoord
      • de muis werd gevangen met een val1

Verwante woorden van "val":


Verwante definities voor "val":

  1. keer dat je op de grond terechtkomt1
    • hij maakte een lelijke val van de trap1
  2. toestel om dieren mee te vangen1
    • de muis werd gevangen met een val1

val vorm van vallen:

vallen werkwoord (val, valt, viel, vielen, gevallen)

  1. vallen
    vallen; op zijn bek gaan; ten val komen; onderuitgaan
    • vallen werkwoord (val, valt, viel, vielen, gevallen)
    • op zijn bek gaan werkwoord
    • ten val komen werkwoord (kom ten val, komt ten val, kwam ten val, kwamen ten val, ten val gekomen)
    • onderuitgaan werkwoord (ga onderuit, gaat onderuit, ging onderuit, gingen onderuit, onderuit gegaan)
  2. vallen
    overlijden; sterven; vallen; doodgaan; bezwijken; omkomen; sneuvelen; heengaan; wegvallen; inslapen
    • overlijden werkwoord (overlijd, overlijdt, overleed, overleden, overleden)
    • sterven werkwoord (sterf, sterft, stierf, stierven, gestorven)
    • vallen werkwoord (val, valt, viel, vielen, gevallen)
    • doodgaan werkwoord (ga dood, gaat dood, ging dood, gingen dood, doodgegaan)
    • bezwijken werkwoord (bezwijk, bezwijkt, bezweek, bezweken, bezweken)
    • omkomen werkwoord (kom om, komt om, kwam om, kwamen om, omgekomen)
    • sneuvelen werkwoord (sneuvel, sneuvelt, sneuvelde, sneuvelden, gesneuveld)
    • heengaan werkwoord (ga heen, gaat heen, ging heen, gingen heen, heengegaan)
    • wegvallen werkwoord (val weg, valt weg, viel weg, vielen weg, weggevallen)
    • inslapen werkwoord (slaap in, slaapt in, sliep in, sliepen in, ingeslapen)
  3. vallen
    vallen; flikkeren; tuimelen; kiepen; kieperen; kelderen
    • vallen werkwoord (val, valt, viel, vielen, gevallen)
    • flikkeren werkwoord (flikker, flikkert, flikkerde, flikkerden, geflikkerd)
    • tuimelen werkwoord (tuimel, tuimelt, tuimelde, tuimelden, getuimeld)
    • kiepen werkwoord (kiep, kiept, kiepte, kiepten, gekiept)
    • kieperen werkwoord (kieper, kiepert, kieperde, kieperden, gekieperd)
    • kelderen werkwoord (kelder, keldert, kelderde, kelderden, gekelderd)
  4. vallen
    vallen; omlaagstorten
    • vallen werkwoord (val, valt, viel, vielen, gevallen)
    • omlaagstorten werkwoord (stort omlaag, stortte omlaag, stortten omlaag, omlaaggestort)
  5. vallen
    vallen; naar beneden vallen; omlaagvallen
  6. vallen
    inzakken; teruglopen; sterk afnemen; vallen
  7. vallen
    – er boos om worden 1
    vallen
    – er boos om worden 1
    • vallen werkwoord (val, valt, viel, vielen, gevallen)
      • hij viel erover dat het eten niet klaar was1
  8. vallen
    – hem heel erg leuk of aantrekkelijk vinden 1
    vallen
    – hem heel erg leuk of aantrekkelijk vinden 1
    • vallen werkwoord (val, valt, viel, vielen, gevallen)
      • ik val op blonde jongens1
  9. vallen
    – macht en invloed verliezen 1
    vallen
    – macht en invloed verliezen 1
    • vallen werkwoord (val, valt, viel, vielen, gevallen)
      • het kabinet is gevallen1
  10. vallen
    – omkomen 1
    vallen
    – omkomen 1
    • vallen werkwoord (val, valt, viel, vielen, gevallen)
      • hij is gevallen voor het vaderland1
  11. vallen
    – op de grond terechtkomen 1
    vallen
    – op de grond terechtkomen 1
    • vallen werkwoord (val, valt, viel, vielen, gevallen)
      • ik viel een gat in mijn knie1

Conjugations for vallen:

o.t.t.
  1. val
  2. valt
  3. valt
  4. vallen
  5. vallen
  6. vallen
o.v.t.
  1. viel
  2. viel
  3. viel
  4. vielen
  5. vielen
  6. vielen
v.t.t.
  1. ben gevallen
  2. bent gevallen
  3. is gevallen
  4. zijn gevallen
  5. zijn gevallen
  6. zijn gevallen
v.v.t.
  1. was gevallen
  2. was gevallen
  3. was gevallen
  4. waren gevallen
  5. waren gevallen
  6. waren gevallen
o.t.t.t.
  1. zal vallen
  2. zult vallen
  3. zal vallen
  4. zullen vallen
  5. zullen vallen
  6. zullen vallen
o.v.t.t.
  1. zou vallen
  2. zou vallen
  3. zou vallen
  4. zouden vallen
  5. zouden vallen
  6. zouden vallen
diversen
  1. val!
  2. valt!
  3. gevallen
  4. vallend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

vallen [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het vallen
    het vallen; tuimelen
    • vallen [het ~] zelfstandig naamwoord
    • tuimelen [znw.] zelfstandig naamwoord

Verwante woorden van "vallen":


Verwante definities voor "vallen":

  1. er boos om worden1
    • hij viel erover dat het eten niet klaar was1
  2. hem heel erg leuk of aantrekkelijk vinden1
    • ik val op blonde jongens1
  3. macht en invloed verliezen1
    • het kabinet is gevallen1
  4. omkomen1
    • hij is gevallen voor het vaderland1
  5. op de grond terechtkomen1
    • ik viel een gat in mijn knie1

Verwante synoniemen voor val