Overzicht


Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor waarde in het Nederlands

waarde:

waarde [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord

  1. de waarde
    de waarde; de betekenis; het belang; de zin
    • waarde [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • betekenis [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • belang [het ~] zelfstandig naamwoord
    • zin [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  2. de waarde
    de waarde; het nut
    • waarde [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • nut [het ~] zelfstandig naamwoord
  3. de waarde
    de merite; de verdienste; de waarde
    • merite [de ~] zelfstandig naamwoord
    • verdienste [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • waarde [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  4. de waarde
    de waarde
    • waarde [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  5. de waarde
    – wat het aan geld op kan brengen 1
    de waarde
    – wat het aan geld op kan brengen 1
    • waarde [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
      • de waarde van dat huis wordt geschat op drie ton1
  6. de waarde
    – wat iets of iemand voor je betekent 1
    de waarde
    – wat iets of iemand voor je betekent 1
    • waarde [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
      • zij is van onschatbare waarde voor de zaak1

Verwante woorden van "waarde":

  • waardes

Verwante definities voor "waarde":

  1. wat het aan geld op kan brengen1
    • de waarde van dat huis wordt geschat op drie ton1
  2. wat iets of iemand voor je betekent1
    • zij is van onschatbare waarde voor de zaak1

waren:

waren [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.

  1. de waren
    de handelswaar; de waren; de goederen; de koopwaar; de waar
    • handelswaar [de ~] zelfstandig naamwoord
    • waren [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.
    • goederen [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.
    • koopwaar [de ~] zelfstandig naamwoord
    • waar [de ~] zelfstandig naamwoord

waren werkwoord (waar, waart, waarde, waarden, gewaard)

  1. waren
    ronddwalen; dolen; waren
    • ronddwalen werkwoord (dwaal rond, dwaalt rond, dwaalde rond, dwaalden rond, rondgedwaald)
    • dolen werkwoord (dool, doolt, doolde, doolden, gedoold)
    • waren werkwoord (waar, waart, waarde, waarden, gewaard)

Conjugations for waren:

o.t.t.
  1. waar
  2. waart
  3. waart
  4. waren
  5. waren
  6. waren
o.v.t.
  1. waarde
  2. waarde
  3. waarde
  4. waarden
  5. waarden
  6. waarden
v.t.t.
  1. heb gewaard
  2. hebt gewaard
  3. heeft gewaard
  4. hebben gewaard
  5. hebben gewaard
  6. hebben gewaard
v.v.t.
  1. had gewaard
  2. had gewaard
  3. had gewaard
  4. hadden gewaard
  5. hadden gewaard
  6. hadden gewaard
o.t.t.t.
  1. zal waren
  2. zult waren
  3. zal waren
  4. zullen waren
  5. zullen waren
  6. zullen waren
o.v.t.t.
  1. zou waren
  2. zou waren
  3. zou waren
  4. zouden waren
  5. zouden waren
  6. zouden waren
diversen
  1. waar!
  2. waart!
  3. gewaard
  4. waardend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Verwante woorden van "waren":


Verwante synoniemen voor waarde