Nederlands

Uitgebreide vertaling voor afbreken (Nederlands) in het Zweeds

afbreken:

afbreken werkwoord (breek af, breekt af, brak af, braken af, afgebroken)

  1. afbreken (slopen; omverhalen; uit elkaar halen; breken; neerhalen)
    förstöra; göra sönder
    • förstöra werkwoord (förstör, förstörde, förstört)
    • göra sönder werkwoord (gör sönder, gjorde sönder, gjort sönder)
  2. afbreken (verbreken; beëindigen; ontbinden; )
    avbryta; skilja; splittra; söndra
    • avbryta werkwoord (avbryter, avbröt, avbrutit)
    • skilja werkwoord (skiljer, skiljde, skilt)
    • splittra werkwoord (splittrar, splittrade, splittrat)
    • söndra werkwoord (söndrar, söndrade, söndrat)
  3. afbreken (verwoesten; vernietigen; vernielen; ruineren; slopen)
    förstöra
    • förstöra werkwoord (förstör, förstörde, förstört)
  4. afbreken (doen ophouden; onderbreken)
    hindra; blockera; täppa till
    • hindra werkwoord (hindrar, hindrade, hindrat)
    • blockera werkwoord (blockerar, blockerade, blockerat)
    • täppa till werkwoord (täpper till, täppte till, täppt till)
  5. afbreken
    avbryta
    • avbryta werkwoord (avbryter, avbröt, avbrutit)
  6. afbreken
    lämna
    • lämna werkwoord (lämnar, lämnade, lämnat)

Conjugations for afbreken:

o.t.t.
  1. breek af
  2. breekt af
  3. breekt af
  4. breken af
  5. breken af
  6. breken af
o.v.t.
  1. brak af
  2. brak af
  3. brak af
  4. braken af
  5. braken af
  6. braken af
v.t.t.
  1. heb afgebroken
  2. hebt afgebroken
  3. heeft afgebroken
  4. hebben afgebroken
  5. hebben afgebroken
  6. hebben afgebroken
v.v.t.
  1. had afgebroken
  2. had afgebroken
  3. had afgebroken
  4. hadden afgebroken
  5. hadden afgebroken
  6. hadden afgebroken
o.t.t.t.
  1. zal afbreken
  2. zult afbreken
  3. zal afbreken
  4. zullen afbreken
  5. zullen afbreken
  6. zullen afbreken
o.v.t.t.
  1. zou afbreken
  2. zou afbreken
  3. zou afbreken
  4. zouden afbreken
  5. zouden afbreken
  6. zouden afbreken
diversen
  1. breek af!
  2. breekt af!
  3. afgebroken
  4. afbrekende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor afbreken:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
förstöra afbraak; sloop
lämna heengaan; vertrekken; weggaan
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
avbryta afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen annuleren; in de rede vallen; interrumperen; onderbreken; verwijderen
blockera afbreken; doen ophouden; onderbreken blokkeren; hinderen; onmogelijk maken; storen; stremmen
förstöra afbreken; breken; neerhalen; omverhalen; ruineren; slopen; uit elkaar halen; vernielen; vernietigen; verwoesten 'n aframmeling geven; aantasten; aanvreten; aframmelen; afrossen; bederven; beschadigen; iets bederven; iets vergallen; in elkaar rammen; in elkaar timmeren; liquideren; ontkrachten; ontzenuwen; stukmaken; te gronde richten; uitroeien; verbroddelen; verdelgen; vergallen; verkankeren; verklungelen; verknallen; verknoeien; vernielen; verpesten; verwoesten; verzieken; weerleggen
göra sönder afbreken; breken; neerhalen; omverhalen; slopen; uit elkaar halen
hindra afbreken; doen ophouden; onderbreken achterhouden; afhouden; belemmeren; beletten; beteugelen; doen mislukken; doen stoppen; dwarsbomen; dwarsliggen; een stokje steken voor; ervanaf houden; geen afstand doen van; hinderen; houden; inhouden; onmogelijk maken; storen; tegenwerken; verhinderen; verijdelen; voorkomen; voorkómen; weerhouden
lämna afbreken aanleveren; afleveren; afstand doen; afzien; bezorgen; brengen; eraf gaan; gaan; heengaan; leveren; opbreken; opstappen; overhandigen; toeleveren; vertrekken; weggaan; zich verwijderen
skilja afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen
splittra afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen ergens uitscheuren; splinteren; tot splinters breken; uit elkaar stuiven; uit elkaar vliegen; uiteenstuiven; uiteenvliegen; versplinteren
söndra afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen
täppa till afbreken; doen ophouden; onderbreken
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
förstöra laten exploderen; opblazen

Wiktionary: afbreken

afbreken
verb
  1. voortijdig beëindigen

Cross Translation:
FromToVia
afbreken demontera; ta isär; isärtaga; avveckla dismantle — take apart
afbreken stoppa; avbryta stop — cause (something) to come to an end
afbreken förnedra; förödmjuka abaisser — Mettre en position plus basse, faire descendre, diminuer la hauteur.
afbreken slopa; besegra; avliva; avrätta; dräpa; förnedra; förödmjuka abattre — Traductions à trier suivant le sens
afbreken anhålla; arrestera; häkta arrêter — À trier
afbreken avbryta; bryta; knäcka; krossa briserrompre, mettre en pièces.
afbreken plocka cueillirdétacher des fruits, des fleurs, des légumes de leurs branches ou de leurs tiges.
afbreken dela diviserséparer en parties, morceler, fractionner.
afbreken dela débitervendre d’une façon continue, répéter, surtout au détail.
afbreken slopa; förinta; förstöra démolirabattre pièce à pièce (se dit surtout en parlant des bâtiments, des constructions).
afbreken dela partagerdiviser une chose en plusieurs parties séparer, pour en faire la distribution.
afbreken fullborda; ända terminerborner, limiter.

Verwante vertalingen van afbreken