Overzicht
Nederlands naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. cumuleren:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor cumuleren (Nederlands) in het Zweeds

cumuleren:

cumuleren werkwoord (cumuleer, cumuleert, cumuleerde, cumuleerden, gecumuleerd)

  1. cumuleren
    samla; hopa
    • samla werkwoord (samlar, samlade, samlat)
    • hopa werkwoord (hopar, hopade, hopat)

Conjugations for cumuleren:

o.t.t.
  1. cumuleer
  2. cumuleert
  3. cumuleert
  4. cumuleren
  5. cumuleren
  6. cumuleren
o.v.t.
  1. cumuleerde
  2. cumuleerde
  3. cumuleerde
  4. cumuleerden
  5. cumuleerden
  6. cumuleerden
v.t.t.
  1. heb gecumuleerd
  2. hebt gecumuleerd
  3. heeft gecumuleerd
  4. hebben gecumuleerd
  5. hebben gecumuleerd
  6. hebben gecumuleerd
v.v.t.
  1. had gecumuleerd
  2. had gecumuleerd
  3. had gecumuleerd
  4. hadden gecumuleerd
  5. hadden gecumuleerd
  6. hadden gecumuleerd
o.t.t.t.
  1. zal cumuleren
  2. zult cumuleren
  3. zal cumuleren
  4. zullen cumuleren
  5. zullen cumuleren
  6. zullen cumuleren
o.v.t.t.
  1. zou cumuleren
  2. zou cumuleren
  3. zou cumuleren
  4. zouden cumuleren
  5. zouden cumuleren
  6. zouden cumuleren
en verder
  1. is gecumuleerd
  2. zijn gecumuleerd
diversen
  1. cumuleer!
  2. cumuleert!
  3. gecumuleerd
  4. cumulerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

cumuleren [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. cumuleren (opstapelen; opeenhopen)
    ansamling; anhopning

Vertaal Matrix voor cumuleren:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
anhopning cumuleren; opeenhopen; opstapelen
ansamling cumuleren; opeenhopen; opstapelen accumulatie; agglomeratie; cumulatie; hoop; massa; opeenhoping; opeenstapeling; ophoping; selectie; sortering; stapel; stel; verzameling
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
hopa cumuleren bestormen; op iets laden; opladen; overstelpen
samla cumuleren afhalen; afhalen en meenemen; afnemen; bij elkaar brengen; bijeen scharrelen; bijeenbrengen; bijeenroepen; bijeenzamelen; bijeenzoeken; concentreren; convoceren; erbij komen; inzamelen; meenemen; oogsten; opeenhopen; ophalen; oppikken; oppotten; plukken; samenbrengen; samenpakken; samenrapen; samenroepen; samenscholen; sparen; verenigen; vergaren; verzamelen; weghalen; wegnemen