Overzicht
Nederlands naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. feestdagen:
  2. feestdag:
  3. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor feestdagen (Nederlands) in het Zweeds

feestdagen:

feestdagen [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.

  1. de feestdagen
    ferier; semester; lov
    • ferier zelfstandig naamwoord
    • semester [-en] zelfstandig naamwoord
    • lov [-ett] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor feestdagen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
ferier feestdagen reces
lov feestdagen akkoord; fiat; goedkeuring; goedvinden; licentie; permissie; snipperdag; toestemming; vakantie; vergunning; verlof; verlofjaar; verloftijd
semester feestdagen vakantie

Verwante woorden van "feestdagen":


feestdagen vorm van feestdag:

feestdag [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de feestdag (jaarfeest)
    bröllopsdag; årsdag
  2. de feestdag
    helgdag
    • helgdag [-en] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor feestdag:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bröllopsdag feestdag; jaarfeest bruiloftsdag; huwelijksdag; trouwdag
helgdag feestdag hoogtijdag; vrije dag
årsdag feestdag; jaarfeest jubileum; verjaardag; verjaring

Verwante woorden van "feestdag":


Wiktionary: feestdag


Cross Translation:
FromToVia
feestdag högtid holiday — day on which a festival, etc, is traditionally observed
feestdag helgdag holiday — day declared free from work by the government
feestdag högtidsdag; helgdag Feiertag — Ein vom Alltag besonders abgesetzter Tag, der dem Gedenken an eine Ereignis, eine Person oder einen besonderen Umstand gewidmet ist