Nederlands

Uitgebreide vertaling voor gebruikt (Nederlands) in het Zweeds

gebruikt:

gebruikt bijvoeglijk naamwoord

  1. gebruikt (tweedehands)
    andrahands

Vertaal Matrix voor gebruikt:

BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
andrahands gebruikt; tweedehands antiquarisch

gebruiken:

gebruiken werkwoord (gebruik, gebruikt, gebruikte, gebruikten, gebruikt)

  1. gebruiken (benutten; toepassen; aanwenden; aangrijpen)
    använda; nyttja; tillgodogöra sig
    • använda werkwoord (använder, använde, använt)
    • nyttja werkwoord (nyttjar, nyttjade, nyttjat)
    • tillgodogöra sig werkwoord (tillgodogör sig, tillgodogjorde sig, tillgodogjort sig)
  2. gebruiken (gebruik maken van; aanwenden; benutten; utiliseren)
    använda; nyttja; använda sig av; bruka
    • använda werkwoord (använder, använde, använt)
    • nyttja werkwoord (nyttjar, nyttjade, nyttjat)
    • använda sig av werkwoord (använder sig av, använde sig av, använt sig av)
    • bruka werkwoord (brukar, brukade, brukat)
  3. gebruiken (bezigen; hanteren; gebruik maken van)
    använda
    • använda werkwoord (använder, använde, använt)
  4. gebruiken (gebruik maken van; toepassen; benutten; aanwenden)
    använda sig utav
    • använda sig utav werkwoord (använder sig utav, använde sig utav, använt sig utav)
  5. gebruiken (bezigen; toepassen; aanwenden)
    använda; applicera
    • använda werkwoord (använder, använde, använt)
    • applicera werkwoord (applicerar, applicerade, applicerat)
  6. gebruiken (nuttigen; eten; consumeren; )
    få något att äta
    • få något att äta werkwoord (får något att äta, fick något att äta, fått något att äta)
  7. gebruiken (consumeren; verbruiken)
    konsumera
    • konsumera werkwoord (konsumerar, konsumerade, konsumerat)
  8. gebruiken (drugs consumeren)
    använda droger
    • använda droger werkwoord (använder droger, använde droger, använt droger)
  9. gebruiken (drugs gebruiken; drugs spuiten)
    använda droger; ta droger
    • använda droger werkwoord (använder droger, använde droger, använt droger)
    • ta droger werkwoord (tar droger, tog droger, tagit droger)
  10. gebruiken

Conjugations for gebruiken:

o.t.t.
  1. gebruik
  2. gebruikt
  3. gebruikt
  4. gebruiken
  5. gebruiken
  6. gebruiken
o.v.t.
  1. gebruikte
  2. gebruikte
  3. gebruikte
  4. gebruikten
  5. gebruikten
  6. gebruikten
v.t.t.
  1. heb gebruikt
  2. hebt gebruikt
  3. heeft gebruikt
  4. hebben gebruikt
  5. hebben gebruikt
  6. hebben gebruikt
v.v.t.
  1. had gebruikt
  2. had gebruikt
  3. had gebruikt
  4. hadden gebruikt
  5. hadden gebruikt
  6. hadden gebruikt
o.t.t.t.
  1. zal gebruiken
  2. zult gebruiken
  3. zal gebruiken
  4. zullen gebruiken
  5. zullen gebruiken
  6. zullen gebruiken
o.v.t.t.
  1. zou gebruiken
  2. zou gebruiken
  3. zou gebruiken
  4. zouden gebruiken
  5. zouden gebruiken
  6. zouden gebruiken
en verder
  1. ben gebruikt
  2. bent gebruikt
  3. is gebruikt
  4. zijn gebruikt
  5. zijn gebruikt
  6. zijn gebruikt
diversen
  1. gebruik!
  2. gebruikt!
  3. gebruikt
  4. gebruikend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

gebruiken [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.

  1. de gebruiken (gewoontes; usances; tradities; zeden)
    sedvänjor; vanor; seder; traditioner

Vertaal Matrix voor gebruiken:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
seder gebruiken; gewoontes; tradities; usances; zeden overleveringen; tradities
sedvänjor gebruiken; gewoontes; tradities; usances; zeden
traditioner gebruiken; gewoontes; tradities; usances; zeden overleveringen; tradities
vanor gebruiken; gewoontes; tradities; usances; zeden overleveringen; tradities
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
använda aangrijpen; aanwenden; benutten; bezigen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; toepassen; utiliseren doorjagen; gelden; inspannen; moeite geven; omleggen; opmaken; praktiseren; profiteren; solliciteren; sport uitoefenen; toepassen; van kracht zijn; verbruiken
använda droger drugs consumeren; drugs gebruiken; drugs spuiten; gebruiken
använda sig av aanwenden; benutten; gebruik maken van; gebruiken; utiliseren
använda sig utav aanwenden; benutten; gebruik maken van; gebruiken; toepassen woekeren
applicera aanwenden; bezigen; gebruiken; toepassen gelden; toepassen; van kracht zijn
bruka aanwenden; benutten; gebruik maken van; gebruiken; utiliseren inspannen; moeite geven
få något att äta consumeren; eten; gebruiken; nuttigen; opeten; oppeuzelen; tot zich nemen; verorberen
konsumera consumeren; gebruiken; verbruiken bikken; bunkeren; consumeren; eten; naar binnen werken; nuttigen; opeten; opvreten; schransen; schrokken; tegoed doen; tot zich nemen; uitgeven voor een maaltijd; verorberen; verteren; vreten; zitten proppen
nyttja aangrijpen; aanwenden; benutten; gebruik maken van; gebruiken; toepassen; utiliseren
ta droger drugs gebruiken; drugs spuiten; gebruiken
tillgodogöra sig aangrijpen; aanwenden; benutten; gebruiken; toepassen
- benutten; toepassen
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
re-write needed gebruiken

Verwante woorden van "gebruiken":


Synoniemen voor "gebruiken":


Verwante definities voor "gebruiken":

  1. er zo mee omgaan dat je er wat aan hebt1
    • hij gebruikt onze stofzuiger1
  2. eten of drinken1
    • in dit restaurant gebruikten we de maaltijd1
  3. hem iets laten doen terwijl dat niet in zijn belang is1
    • hij laat zich door die vrienden gebruiken1

Wiktionary: gebruiken

gebruiken
verb
  1. zich bedienen van, toepassen

Cross Translation:
FromToVia
gebruiken vana; sed; sedvänja custom — frequent repetition of the same act
gebruiken använda use — employ, apply
gebruiken inta einnehmen — dem Körper oral zuführen; zu sich nehmen, aufnehmen
gebruiken bruka; använda gebrauchen — etwas verwenden, benutzen
gebruiken ta; taga nehmen — eine Sache greifen
gebruiken använda; begagna; bruka; lägga; ställa; sätta appliquermettre une chose sur une autre, soit pour qu’elle y demeure adhérente, être pour qu’elle y laisser une empreinte, soit simplement pour qu’elle y toucher.
gebruiken dricka boiremettre un liquide dans sa bouche et l’avaler.
gebruiken använda; begagna; bruka employer — Utiliser
gebruiken spisa; äta mangermâcher et avaler un aliment dans le but de se nourrir.