Overzicht
Nederlands naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. klaarkrijgen:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor klaarkrijgen (Nederlands) in het Zweeds

klaarkrijgen:

klaarkrijgen werkwoord (krijg klaar, krijgt klaar, kreeg klaar, kregen klaar, klaargekregen)

  1. klaarkrijgen (voltooien; completeren; afronden; )
    avsluta; färdigställa
    • avsluta werkwoord (avslutar, avslutade, avslutat)
    • färdigställa werkwoord (färdigställer, färdigställde, färdigställt)

Conjugations for klaarkrijgen:

o.t.t.
  1. krijg klaar
  2. krijgt klaar
  3. krijgt klaar
  4. krijgen klaar
  5. krijgen klaar
  6. krijgen klaar
o.v.t.
  1. kreeg klaar
  2. kreeg klaar
  3. kreeg klaar
  4. kregen klaar
  5. kregen klaar
  6. kregen klaar
v.t.t.
  1. heb klaargekregen
  2. hebt klaargekregen
  3. heeft klaargekregen
  4. hebben klaargekregen
  5. hebben klaargekregen
  6. hebben klaargekregen
v.v.t.
  1. had klaargekregen
  2. had klaargekregen
  3. had klaargekregen
  4. hadden klaargekregen
  5. hadden klaargekregen
  6. hadden klaargekregen
o.t.t.t.
  1. zal klaarkrijgen
  2. zult klaarkrijgen
  3. zal klaarkrijgen
  4. zullen klaarkrijgen
  5. zullen klaarkrijgen
  6. zullen klaarkrijgen
o.v.t.t.
  1. zou klaarkrijgen
  2. zou klaarkrijgen
  3. zou klaarkrijgen
  4. zouden klaarkrijgen
  5. zouden klaarkrijgen
  6. zouden klaarkrijgen
diversen
  1. krijg klaar!
  2. krijgt klaar!
  3. klaargekregen
  4. klaarkrijgend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor klaarkrijgen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
avsluta afkrijgen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
avsluta afkrijgen; afmaken; afronden; afwerken; beëindigen; completeren; een einde maken aan; klaarkrijgen; klaarmaken; volbrengen; volmaken; voltooien aankomen; aflopen met; afronden; afsluiten; beëindigen; compleet maken; completeren; eindigen; fiksen; finishen; haspelen; klaarspelen; laatste gedeelte afmaken; leegeten; naar einde toewerken; op een haspel winden; opeten; opklossen; opwikkelen; opwinden; raken; ten einde zijn; terechtkomen; treffen; uithebben; uitkrijgen; vervolledigen; volledig maken; voor elkaar krijgen
färdigställa afkrijgen; afmaken; afronden; afwerken; beëindigen; completeren; een einde maken aan; klaarkrijgen; klaarmaken; volbrengen; volmaken; voltooien uithebben