Overzicht
Nederlands naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. samenvouwen:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor samenvouwen (Nederlands) in het Zweeds

samenvouwen:

samenvouwen werkwoord (vouw samen, vouwt samen, vouwde samen, vouwden samen, samengevouwd)

  1. samenvouwen
    vika
    • vika werkwoord (viker, vikte, vikt)
  2. samenvouwen
    lyfta upp
    • lyfta upp werkwoord (lyftar upp, lyftade upp, lyftat upp)

Conjugations for samenvouwen:

o.t.t.
  1. vouw samen
  2. vouwt samen
  3. vouwt samen
  4. vouwen samen
  5. vouwen samen
  6. vouwen samen
o.v.t.
  1. vouwde samen
  2. vouwde samen
  3. vouwde samen
  4. vouwden samen
  5. vouwden samen
  6. vouwden samen
v.t.t.
  1. heb samengevouwd
  2. hebt samengevouwd
  3. heeft samengevouwd
  4. hebben samengevouwd
  5. hebben samengevouwd
  6. hebben samengevouwd
v.v.t.
  1. had samengevouwd
  2. had samengevouwd
  3. had samengevouwd
  4. hadden samengevouwd
  5. hadden samengevouwd
  6. hadden samengevouwd
o.t.t.t.
  1. zal samenvouwen
  2. zult samenvouwen
  3. zal samenvouwen
  4. zullen samenvouwen
  5. zullen samenvouwen
  6. zullen samenvouwen
o.v.t.t.
  1. zou samenvouwen
  2. zou samenvouwen
  3. zou samenvouwen
  4. zouden samenvouwen
  5. zouden samenvouwen
  6. zouden samenvouwen
en verder
  1. ben samengevouwd
  2. bent samengevouwd
  3. is samengevouwd
  4. zijn samengevouwd
  5. zijn samengevouwd
  6. zijn samengevouwd
diversen
  1. vouw samen!
  2. vouwt samen!
  3. samengevouwd
  4. samenvouwend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

samenvouwen

  1. samenvouwen
    dölja
    • dölja werkwoord (döljer, dolde, dolt)

Vertaal Matrix voor samenvouwen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
dölja samenvouwen achterhouden; bedekken; bekleden; bemantelen; camoufleren; hullen; in omgeving op laten gaan; inhullen; maskeren; omhullen; ontveinzen; ophopen; opkroppen; opstapelen; overtrekken; verbergen; verbloemen; verduisteren; verheimelijken; verhelen; verhullen; versluieren; verstoppen; verzwijgen; wegstoppen
lyfta upp samenvouwen heffen; hijsen; lichten; met een takel ophijsen; omhoog brengen; omhoog doen; omhoog heffen; omhoogheffen; omhoogrukken; omhoogtillen; opheffen; optillen; takelen; tillen
vika samenvouwen omknikken; opvouwen; vouwen; wijken